ECLI:NL:RBROT:2023:717

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
22/3252
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet in behandeling neming van een aanvraag om afgifte van een Nederlands paspoort voor een minderjarige

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 31 januari 2023, wordt het beroep van eiser tegen de niet in behandeling neming van de aanvraag om afgifte van een Nederlands paspoort voor zijn minderjarige dochter beoordeeld. De minister van Buitenlandse Zaken had de aanvraag op 25 oktober 2021 niet in behandeling genomen, wat door eiser werd betwist. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, omdat het kind niet de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen door geboorte, gezien de nietigheid van de erkenning door eiser. De rechtbank legt uit dat de erkenning nietig is omdat eiser op het moment van erkenning nog gehuwd was met een andere vrouw. De rechtbank benadrukt dat de minister de aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen, omdat het kind niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een Nederlands paspoort. Eiser had de mogelijkheid om de vaststelling van het Nederlanderschap van het kind via de civiele rechter aan te vechten, maar dit was niet gebeurd. De rechtbank wijst erop dat het niet verstrekken van een paspoort geen schending van het recht op 'family life' onder artikel 8 van het EVRM met zich meebrengt, en dat de negatieve gevolgen van de beslissing niet in verhouding staan tot de doelen die met de wet worden gediend. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt het besluit van de minister.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/3252
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. drs. J. el Hannouche),
en

de minister van Buitenlandse Zaken (minister),

(gemachtigde: mr. I.D. Fleure).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de niet in behandeling neming van de aanvraag om afgifte van een Nederlands paspoort voor zijn minderjarige dochter, [naam minderjarige] (hierna: het kind).
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 25 oktober 2021 niet in behandeling genomen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 14 juni 2022 op het bezwaar van eiser is de minister bij de niet in behandeling neming van de aanvraag gebleven.
1.3.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 20 december 1991 is hij gehuwd met [naam persoon 1] .
2.1.
Het kind is geboren op [geboortedatum] 2014. Op haar geboorteakte staat eiser als vader, waarbij is vermeld dat hij het kind op 14 december 2013 heeft erkend, en als moeder [naam persoon 2] . Het kind heeft bij geboorte de Russische en Noorse nationaliteit van haar moeder gekregen.
2.2.
De ontbinding van het huwelijk van eiser met [naam persoon 1] is op 6 juni 2016 ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
2.3.
Op 20 oktober 2021 heeft eiser een aanvraag om afgifte van een Nederlands paspoort voor het kind ingediend bij de Nederlandse ambassade in Parijs (Frankrijk). Met het besluit van 25 oktober 2021 heeft de minister deze aanvraag niet in behandeling genomen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.4.
Aan het bestreden besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat de aanvraag van eiser voor een Nederlands paspoort voor het kind terecht niet in behandeling is genomen, omdat het kind niet de Nederlandse nationaliteit heeft.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de niet in behandeling neming van de aanvraag om afgifte van een Nederlands paspoort voor het kind. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat betekent de term ‘niet in behandeling nemen van de aanvraag’?
5. Eiser betoogt dat de aanvraag kennelijk op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling is genomen. Er is immers niet gebleken dat is voldaan aan de voorwaarde van artikel 52 van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (Pub 2001), op grond waarvan (specifiek) een paspoortaanvraag niet in behandeling wordt genomen. Eiser heeft echter voldaan aan alle formaliteiten die zijn genoemd in artikel 4:5 van de Awb. Als de minister al vaststelt dat het kind niet de Nederlandse nationaliteit bezit, had de aanvraag moeten worden afgewezen in plaats van niet in behandeling genomen. De aanvraag is nu ten onrechte niet inhoudelijk beoordeeld.
5.1.
Op grond van artikel 52, eerste lid, van de Pub 2001 wordt een aanvraag waarbij niet is voldaan aan - voor zover hier van belang - het bepaalde in de artikelen 2.1 tot en met 2.17 van het Paspoortbesluit (Ppb) niet in behandeling genomen.
5.2.
Anders dan eiser kennelijk denkt is geen sprake van een niet in behandeling neming in de zin van artikel 4:5 van de Awb. De minister heeft op grond van artikel 52 van de Pub
2001 de aanvraag niet in behandeling genomen, nu hij heeft geconcludeerd dat niet is voldaan aan de eis van artikel 2.1 van het Ppb, die inhoudt dat de Nederlandse nationaliteit van de aanvrager (in dit geval het kind) wordt vastgesteld. Een aanvraag die op grond van artikel 52, eerste lid, van de Pub 2001 niet in behandeling wordt genomen, is wel inhoudelijk beoordeeld en dient feitelijk dan ook te worden beschouwd en gelezen als een besluit tot het op inhoudelijke gronden afwijzen van die aanvraag (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4166).
Heeft de minister (terecht) vastgesteld dat het kind niet de Nederlandse nationaliteit heeft?
6. Eiser betoogt dat het kind wel in aanmerking komt voor een Nederlands paspoort, aangezien zij de Nederlandse nationaliteit heeft. Het kind heeft immers een nauwe persoonlijke betrekking met eiser en rond de geboorte van het kind was ook sprake van een band tussen eiser en de moeder van het kind die op één lijn valt te stellen met een huwelijk. Eiser voert verder aan dat de nietigheid van de erkenning is hersteld door bezit van staat en door bekrachtiging van de erkenning.
6.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet (Ppw) heeft iedere Nederlander, binnen de grenzen in die wet bepaald, recht op een Nederlands paspoort. Uit artikel 2.1, eerste lid, van het Ppb volgt dat het Nederlanderschap van de aanvrager moet worden vastgesteld. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat bij onzekerheid over het Nederlanderschap, de minister daar onderzoek naar doet.
6.2.
De minister heeft beoordeeld of het kind het Nederlanderschap bezit en heeft terecht vastgesteld dat dit niet het geval is. Deze zaak kan dus, zoals de minister ter zitting ook naar voren heeft gebracht, niet worden vergeleken met de uitspraak van de Afdeling van
12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4053, waarin de minister in het midden had gelaten of betrokkene de Nederlandse nationaliteit had. De minister heeft terecht vastgesteld dat het kind niet op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) door geboorte van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen, nu sprake is van een nietige erkenning. Het kind is voor de geboorte erkend door eiser in Frankrijk, terwijl eiser nog gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van het kind. Op grond van artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, van het Burgerlijk Wetboek (BW) (zoals dat luidde tot 1 april 2014) is een erkenning in dat geval nietig, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Die vaststelling kan alleen door de civiele rechter worden gedaan en niet door de minister (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2814). Ook voor het verkrijgen van Nederlanderschap door bezit van staat (artikel 1:209 BW), dan wel door bekrachtiging van de erkenning (artikelen 3:58 en 3:59 BW) is een vaststelling van de civiele rechter nodig (zie de uitspraken van de Afdeling van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:960 en van de rechtbank Den Haag van 14 augustus 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:9789). Van geen van deze gerechtelijke vaststellingen is gebleken. Dit betekent dat het Nederlanderschap van het kind niet is komen vast te staan.
Is het bestreden besluit in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
7. Eiser voert aan dat artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, van het BW (zoals dat luidde tot 1 april 2014) in dit geval buiten toepassing moet worden verklaard wegens strijd met het recht op ‘family life’ op grond van artikel 8 van het EVRM. Doordat het kind geen Nederlands paspoort heeft wordt de omgang met haar vader, die in Nederland woont, belemmerd.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat de toets van artikel 1:204, eerste lid, aanhef en
onder e, BW aan de civiele rechter is en niet aan de bestuursrechter. De rechtbank begrijpt deze grond zo dat eiser stelt dat, nu het kind geen Nederlands paspoort heeft, de omgang met haar vader die in Nederland woont wordt belemmerd en dat dit in strijd is met artikel
8 EVRM. De rechtbank is echter van oordeel dat het niet verstrekken van een Nederlands paspoort aan het kind geen schending van artikel 8 van het EVRM met zich meebrengt. Artikel 8 van het EVRM kan er niet toe strekken dat, ten behoeve van de uitoefening van het recht op ’family life’, aan een persoon die niet voldoet aan de voorwaarden voor verstrekking van een nationaal reisdocument toch een dergelijk reisdocument wordt verstrekt. Voor zover al sprake zou zijn van inmenging in de uitoefening van het recht op ‘family life’ is dit toegestaan omdat dit bij wet (de Ppw) is voorzien met het oog op de nationale en openbare veiligheid. Voor de verstrekkende uitleg van artikel 8 EVRM, zoals door eiser voorgesteld, is in de wet en in de door eiser aangehaalde jurisprudentie geen grondslag te vinden. Het betoog van eiser gaat er ook aan voorbij dat aan artikel 8 EVRM noch aan enige andere bepaling van het EVRM het recht kan worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit (zie onder andere de uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9435). Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
8. Eiser voert aan dat het bestreden besluit, waarbij het besluit dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen is gehandhaafd, nadelige gevolgen heeft voor eiser en het kind die niet in verhouding staan tot de met het besluit te dienen doelen. Als gevolg van het niet in behandeling nemen van de aanvraag kan het kind niet zelf reizen naar eiser en ook niet naar haar familie in Nederland. Dit is belastend voor eiser en voor het kind. Er is namelijk sprake van een co-ouderschapsregeling. Het kind woont bij haar moeder in Frankrijk en eiser woont in Nederland. Eiser reist daarom heen en weer naar Frankrijk.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De door eiser gestelde negatieve gevolgen van het niet in behandeling nemen van de aanvraag voor een paspoort maken niet dat de minister voor het kind een uitzondering had moeten maken, in die zin dat zij - ondanks de nietige erkenning - wel geacht moet worden de Nederlandse nationaliteit te hebben verkregen, waardoor zij in aanmerking komt voor een Nederlands paspoort. Uit vaste rechtspraak volgt immers dat het Nederlanderschap niet kan worden verkregen en evenmin kan worden behouden door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (zie onder andere de uitspraken van de Hoge Raad van 16 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1450, en van 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8544). Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eiser bij de burgerlijke rechter kan verzoeken om vaststelling van het Nederlanderschap van het kind. Als dit wordt vastgesteld, kan opnieuw een aanvraag voor een Nederlands paspoort worden ingediend.
9. De minister heeft de aanvraag van eiser terecht niet in behandeling genomen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Pöll, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.A. Rickets-Achaibersing, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
31 januari 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Paspoortwet

Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, recht op een nationaal paspoort geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Artikel 26
1. Bevoegd tot het in ontvangst nemen van aanvragen voor nationale paspoorten, reisdocumenten voor vluchtelingen en reisdocumenten voor vreemdelingen zijn:
d. in het buitenland: Onze Minister van Buitenlandse Zaken, voor zover het personen betreft die zich buiten het Koninkrijk bevinden.
Artikel 281. De in artikel 26 bedoelde autoriteit verschaft zich de nodige zekerheid over de identiteit en de nationaliteit van de aanvrager, en indien deze geen Nederlander is, tevens met betrekking tot diens verblijfstitel.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden regels gesteld over de gegevens die in de aanvraag worden opgenomen en de wijze waarop dit gebeurt, over de door de betrokkene in het kader van het aanvraag- en uitgifteproces van reisdocumenten over te leggen bescheiden en de beoordeling daarvan, alsmede over de beveiliging van dit proces.

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 3
1. Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
[…]
Artikel 4(geldend vanaf 1 oktober 1998 tot en met 31 maart 2003):
1. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend.
[…]

Burgerlijk Wetboek Boek 1 (geldend van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013)

Artikel 204
1. De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
[…]
e. door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwd man, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat;

Paspoortbesluit

Artikel 2.1 Vaststelling identiteit Nederlanderschap
1. Voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over de identiteit van de aanvrager, alsmede over zijn Nederlanderschap dan wel zijn behandeling als Nederlander, indien het een persoon betreft op wie de Wet betreffende de positie van Molukkers van toepassing is, wordt gebruik gemaakt van het door de aanvrager overgelegde Nederlandse reisdocument, de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens, alsmede van de in de basisadministratie dan wel de in het basisregister reisdocumenten opgenomen gegevens of van overige bij de tot uitreiking bevoegde autoriteit aanwezige documenten.
2. Indien onzekerheid bestaat over de identiteit dan wel over het Nederlanderschap van de aanvrager wordt daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de identiteit dan wel de nationaliteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, reisdocumenten die op zijn naam zijn gesteld, dan wel buitenlandse reisdocumenten waarin hij staat vermeld en eventuele andere bewijsstukken.

Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001

Artikel 52
1. Een aanvraag waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 2.1 tot en met 2.17 van het besluit en de artikelen 11 tot en met 51 wordt niet in behandeling genomen.
[…]