ECLI:NL:RBROT:2023:9013

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
28 september 2023
Zaaknummer
ROT 23/3981, ROT 23/3982, ROT 23/3983, ROT 23/3984
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over niet-tijdig beslissen op bezwaarschriften in samenhangende bestuurszaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 3 oktober 2023, zijn vier beroepen aan de orde die betrekking hebben op het niet tijdig beslissen op bezwaarschriften door de Belastingdienst/Toeslagen. Eiseres, een natuurlijke persoon uit een niet gespecificeerde plaats, heeft op 3 januari 2023 bezwaarschriften ingediend tegen besluiten van de Belastingdienst van 22 november 2022. Na het indienen van de bezwaarschriften heeft eiseres de Belastingdienst op 10 mei 2023 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing. Op 5 juni 2023 heeft eiseres beroep ingesteld, wat leidde tot deze rechtszaak.

De rechtbank oordeelt dat de vier zaken inhoudelijk samenhangen, wat betekent dat de Belastingdienst slechts één dwangsom verbeurt voor het niet tijdig beslissen op de bezwaren. De rechtbank verwijst naar relevante wetgeving en eerdere uitspraken om te onderbouwen dat de samenhang tussen de besluiten van belang is voor de bepaling van de dwangsom. De rechtbank stelt vast dat de Belastingdienst binnen zes weken na de uitspraak een beslissing op de bezwaren moet nemen, en dat bij overschrijding van deze termijn een dwangsom van € 100,- per dag verbeurd wordt, met een maximum van € 15.000,-.

Daarnaast wordt de Belastingdienst veroordeeld tot het vergoeden van het betaalde griffierecht en de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 418,50. De rechtbank heeft geen zitting gehouden, omdat de zaak zich leent voor een beslissing op basis van de ingediende stukken. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 23/3981, ROT 23/3982, ROT 23/3983 en ROT 23/3984
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2023 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaken tussen

[naam eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres,

gemachtigde: mr. J. van den Ende,
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft op 3 januari 2023 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen de besluiten van 22 november 2022 met kenmerken UHT-DC-I, UHT-DC-I A, UHT-DH A en UHT-DH5 A.
Bij brieven van 10 mei 2023 heeft eiseres verweerder in alle hierboven genoemde bezwaren in gebreke gesteld.
Op 5 juni 2023 heeft eiseres beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op de bezwaren. De beroepen zijn als volgt aan de beschikkingen gerelateerd: UHT-DH5 A (ROT 23/3981), UHT-DC-I A (ROT 23/3982), UHT-DC I (ROT 23/3983) en UHT-DH A (ROT 23/3984).
Verweerder heeft op 16 augustus 2023 een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat zich in deze zaken een van de gevallen voordoet zoals genoemd in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en een zitting daarom niet nodig is.
Niet in geschil is dat de termijn om te beslissen op de bezwaren is overschreden. Eiseres heeft verweerder in gebreke gesteld en sinds de ontvangst van de ingebrekestelling door verweerder zijn meer dan twee weken verstreken. Niet gebleken is dat verweerder alsnog heeft beslist op de bezwaren. De beroepen zijn daarom gegrond.

Samenhangende zaken

3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in deze zaken slechts eenmaal een dwangsom verschuldigd is. De rechtbank stelt voorop dat in beginsel per niet tijdig genomen besluit een dwangsom verschuldigd is, maar dat die hoofdregel niet geldt als besluiten inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen dat een redelijke toepassing van de artikelen 4:17, eerste lid, en 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat verweerder slechts één dwangsom heeft verbeurd of kan verbeuren (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1746).
4. Naar het oordeel van de rechtbank hangen beschikkingen over dezelfde aanvrager die zijn gegeven op grond van dezelfde bepaling van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) zodanig inhoudelijk samen, dat verweerder slechts één dwangsom verbeurt als hij niet tijdig beslist op de bezwaren tegen die beschikkingen. Bij die beschikkingen is immers sprake van dezelfde herstelregeling, hetzelfde toetsingskader en (grotendeels) hetzelfde feitencomplex. Als dergelijke beschikkingen betrekking hebben op verschillende toeslagjaren, is dat op zichzelf onvoldoende om de inhoudelijke samenhang te doorbreken. Dat verweerder afzonderlijke dwangsombeschikkingen heeft afgegeven op grond van afdeling 4.1.3 van de Awb, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de rechtbank de inhoudelijke samenhang zelf beoordeelt.
5. Artikel 8.6 van de Wht bepaalt dat beschikkingen die zijn gegeven op grond van eerdere herstelregelingen worden aangemerkt als gegeven krachtens de betreffende herstelregeling in de Wht. De compensatieregeling is vastgelegd in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Een beschikking op grond van de compensatieregeling opgenomen in artikel 49b (oud) van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt daarom aangemerkt als gegeven krachtens artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hardheidsregeling opgenomen in de artikelen 49 en 49bis (oud) van de Awir is komen te vervallen, omdat de compensatieregeling is verbreed naar gedupeerden van hardheid (Kamerstukken
II2021/22, 36151, nr. 3, p. 9). Een beschikking op grond van de hardheidsregeling wordt daarom ook aangemerkt als gegeven krachtens artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Hoewel beschikkingen over de compensatieregeling of de hardheidsregeling op grond van de Awir (oud) zijn vastgelegd in afzonderlijke geschriften, is toch sprake van samenhangende besluiten, omdat met de invoering van de Wht deze beschikkingen worden aangemerkt als gegeven krachtens dezelfde bepaling, namelijk artikel 2.1, eerste lid, van de Wht.
6. De beschikkingen met de kenmerken UHT-DC-I, UHT-DH A en UHT-DH5 A betreffen de compensatie als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. De beschikking met het kenmerk UHT-DC-I A betreft deels de compensatie als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht en deels de tegemoetkoming opzet/grove schuld als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Wht.
7. Uit het voorgaande volgt dat in deze zaken verweerder slechts eenmaal een dwangsom verbeurt, omdat de beschikkingen (in ieder geval deels) zijn gegeven op grond van dezelfde bepaling van de Wht.

Bestuurlijke dwangsom

8. Eiseres heeft verzocht de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom vast te stellen. Verweerder heeft in deze zaken op 11 juli 2023 vier afzonderlijke dwangsombeslissingen genomen, waarin aan eiseres vier maal een dwangsom van € 1.442,- is toegekend. Gelet hierop hoeft de rechtbank de hoogte van de verbeurde bestuurlijke dwangsom niet vast te stellen.

Beslistermijn

9. Vanwege de zeer grote omvang van de hersteloperatie toeslagen is sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3209). Verweerder moet in beginsel binnen twaalf weken na de datum van het verweerschrift een beslissing op de bezwaren bekendmaken. De beslistermijn is ten minste zes weken na de datum van deze uitspraak. Omdat sinds de datum van het verweerschrift meer dan zes weken zijn verstreken, zal de rechtbank bepalen dat verweerder binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de bezwaren moet bekendmaken. Er bestaat geen aanleiding om in dit individuele geval een andere nadere beslistermijn te bepalen.

Hoogte dwangsom

10. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij de gestelde termijn overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op van € 100,- per dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van € 15.000,-.

Griffierecht en proceskosten

11. In de zaken ROT 23/3982 en ROT 23/3983 heeft de griffier, gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Awb, ten onrechte meermaals griffierecht geheven. De griffier zal het teveel betaalde griffierecht aan eiseres terugbetalen. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet verweerder het (overige) door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. De rechtbank beschouwt deze zaken als één zaak op grond van artikel 3 van het Bpb, omdat in iedere zaak door dezelfde gemachtigde een nagenoeg identiek beroepschrift is ingediend.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het met besluiten gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluiten;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken op de bezwaren van eiseres tegen de besluiten met kenmerken UHT-DC-I, UHT-DC-I A, UHT-DH A en UHT-DH5 A;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht in de zaak ROT 23/3982 van € 50,- aan eiseres vergoedt;
  • bepaalt dat de griffier het betaalde griffierecht in de zaak ROT 23/3983 aan eiseres terugbetaalt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 3 oktober 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.