ECLI:NL:RBROT:2023:9059

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 september 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
10371699 CV EXPL 23-6354
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing van een schadestaatprocedure naar een meervoudige kamer vanwege complexiteit en financiële belangen

In deze zaak, die betrekking heeft op een schadestaatprocedure, is de kantonrechter geconfronteerd met een complexe juridische kwestie met aanzienlijke financiële belangen. De eiser, Stichting Pensioenfonds Campina (SPC), heeft een vordering ingesteld tegen meerdere gedaagden, waaronder Koninklijke FrieslandCampina N.V. en andere entiteiten, naar aanleiding van een eerder vonnis waarin werd vastgesteld dat FrieslandCampina onrechtmatig heeft gehandeld door een uitvoeringsovereenkomst op te zeggen zonder een redelijke vergoeding aan te bieden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vordering van SPC, die kan oplopen tot € 124,8 miljoen, te ingewikkeld is voor behandeling door één rechter. Daarom heeft de kantonrechter besloten de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer van het team handel en haven van de Rechtbank Rotterdam. Deze beslissing is genomen in overeenstemming met artikel 98 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de mogelijkheid biedt om zaken te verwijzen naar een meervoudige kamer wanneer de zaak te complex is voor een enkelvoudige behandeling. De kantonrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken dat zij zich refereren aan zijn oordeel over de verwijzing. De zaak zal op 18 oktober 2023 worden behandeld door de civiele rol van het team handel en haven, waarbij partijen zich moeten laten vertegenwoordigen door een advocaat.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10371699 CV EXPL 23-6354
datum uitspraak: 29 september 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
Stichting Pensioenfonds Campina,
vestigingsplaats: Woerden,
eiseres,
gemachtigde: mr. I.H. Vermeeren-Keijzers en mr. C.E. Drion,
tegen

1.Koninklijke FrieslandCampina N.V. ,

vestigingsplaats: Amersfoort ,
2.
FrieslandCampina Nederland B.V., (zowel voor zich als in de hoedanigheid van rechtsopvolgster van de besloten vennootschap FrieslandCampina Riedel B.V. ),
vestigingsplaats: Amersfoort ,
3.
FrieslandCampina Kievit B.V. ,
vestigingsplaats: Amersfoort ,
4.
Zuivelcoöperatie Deltamilk B.A. ,
vestigingsplaats: Bleskensgraaf ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. R.F. van der Ham en mr. A.N. Oetomo.
Eiseres wordt hierna ‘SPC’ genoemd en gedaagden gezamenlijk in het enkelvoud ‘ FrieslandCampina ’.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 24 februari 2023, tevens houdende een schadestaat, met bijlagen;
  • het antwoord, tevens houdende een incidentele vordering, met bijlagen;
  • de brief van de rechtbank van 23 augustus 2023;
  • het antwoord in het incident, met bijlagen;
  • de e-mails van de gemachtigde van SPC van 7 en 8 september 2023;
  • de brief van 8 september 2023 van de gemachtigde van SPC, met akte overleggen producties, met bijlagen;
  • de e-mail van de griffier van 8 september 2023 aan de gemachtigden;
  • de e-mail van 25 september 2023 van de gemachtigde van SPC, mede namens de gemachtigde van FrieslandCampina , met bijlagen;
  • de akte overleggen producties van SPC van 25 september 2023.
1.2.
Op 18 september 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij waren partijen en hun gemachtigden aanwezig.

2.Het geschil

2.1.
Dit geschil is een schadestaatprocedure als vervolg op het tussen partijen gewezen vonnis van 3 mei 2019 van deze rechtbank met zaaknummer 6766533 CV EXPL 18-10871 [1] (hierna: het vonnis in de hoofdzaak). In het door FrieslandCampina ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag bij arrest van 9 februari 2021 met zaaknummer 200.264.906 [2] het vonnis van de kantonrechter vernietigd en - opnieuw rechtdoende - voor recht verklaard dat FrieslandCampina onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met hetgeen de eisen van de redelijkheid en billijkheid meebrengen de UVO 2010 met SPC op te zeggen zonder daarbij een redelijke vergoeding aan te bieden. Het Hof heeft FrieslandCampina , FrieslandCampina Nederland, FrieslandCampina Kieviet, FrieslandCampina Riedel en Deltamilk veroordeeld, ieder voor het gedeelte waarvoor zij aansprakelijk is, tot vergoeding aan SPC van de schade die het gevolg is van het opzegging van de uitvoeringsovereenkomst met ingang van 1 januari 2015 zonder daarbij een redelijke vergoeding aan te bieden, op te maken bij staat. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 september 2022 met nummer 21/02024 het principale en het incidentele cassatieberoep tegen het arrest van het Hof verworpen.
2.2.
SPC vordert in deze schadestaatprocedure om iedere gedaagde voor het deel waarvoor deze aansprakelijk is conform de gehanteerde Verdeelsleutel te veroordelen om binnen zeven dagen na het in deze te wijzen vonnis aan SPC te voldoen een bedrag van tezamen:
primair: € 124,8 miljoen,
subsidiair: € 91,6 miljoen,
meer subsidiair: € 100,6 miljoen,
nader subsidiair: € 75,1 miljoen,
verder subsidiair: € 73,9 miljoen,
meest subsidiair:€ 131 miljoen,
te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het desbetreffende bedrag vanaf 1 januari 2015 tot aan de dag van volledige betaling. SPC vordert ook een veroordeling van Koninklijke FrieslandCampina N.V. tot betaling van al hetgeen waartoe ieder van de andere gedaagden, althans FrieslandCampina Nederland B.V. en FrieslandCampina Kievit B.V. wordt veroordeeld. Dit alles, met een hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
2.3.
SPC heeft aan de gevorderde bedragen ten grondslag gelegd dat de schade van SPC als gevolg van de onrechtmatige opzegging door FrieslandCampina bestaat uit verslechterd indexatieperspectief voor de inactieven. FrieslandCampina moet volgens SPC schadevergoeding betalen voor herstel van dat indexatieperspectief.
2.4.
FrieslandCampina is het niet eens met de eis en heeft geconcludeerd tot afwijzing. Voorts heeft FrieslandCampina een incidentele vordering ingesteld tot afgifte van bepaalde bescheiden. Bij akte van 11 september 2023 heeft SPC op de incidentele vordering geantwoord en daarbij de gevraagde stukken overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft FrieslandCampina verzocht om enkele aanvullende stukken. SPC heeft die stukken bij akte van 25 september 2023 overgelegd.

3. De beoordeling

verwijzing naar een meervoudige kamer bij handel
3.1.
In een schadestaatprocedure is de rechter bevoegd die in eerste instantie over de hoofdzaak heeft geoordeeld [3] . Dat is in deze zaak de kantonrechter. De kantonrechter vindt echter dat de zaak vanwege de juridische complexiteit en het grote financiële belang ongeschikt is voor behandeling en beslissing door één rechter. Daarom zal de kantonrechter de zaak verwijzen naar een meervoudige kamer van team handel. Hiertoe is het volgende redengevend.
3.2.
Op grond van artikel 98 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘Rv’) kan de kantonrechter in bepaalde gevallen een zaak verwijzen naar een meervoudige kamer voor andere zaken dan kantonzaken. Dat gaat volgens de letterlijke wettekst om zaken waarin de kantonrechter naast een vordering die tot zijn bevoegdheid behoort, ook vorderingen moet behandelen en beslissen die op zichzelf genomen niet tot zijn bevoegdheid behoren (artikel 94 lid 2 tot en met 4 en artikel 97 lid 1 Rv). Verwijzing naar een meervoudige kamer voor andere zaken dan kantonzaken is in die gevallen mogelijk als de kantonrechter vindt dat de zaak ongeschikt is – lees: als geheel te ingewikkeld – voor de behandeling en beslissing door één rechter.
3.3.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om meervoudige kamers in de sector kanton niet mogelijk te maken (zie in dit verband ook kantonrechter Rechtbank Rotterdam, 7 juli 2022 [4] ). Er blijkt echter niet uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om de hier bedoelde mogelijkheid tot verwijzing alleen mogelijk te maken als de samenhangende vorderingen, die niet tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren maar toch door hem behandeld moeten worden te ingewikkeld zijn. Die mogelijkheid is er als een zaak in zijn geheel te ingewikkeld is om door een kantonrechter te worden behandeld. Het kan bij een verwijzing op grond van artikel 98 Rv dus ook gaan om een combinatie van een ingewikkelde aardvordering en een relatief eenvoudige vordering waarvoor de kantonrechter op zichzelf niet bevoegd is.
3.4.
De wetgever lijkt in dit verband onvoldoende te hebben onderkend dat er ook zaken kunnen zijn die weliswaar bestaan uit één aardvordering, maar zodanig ingewikkeld zijn dat de zaak eveneens ongeschikt is voor de behandeling door één kantonrechter. De kantonrechter doelt op de volgende passage in de Memorie van Toelichting [5] :

Opgemerkt zij nog dat de Adviescommissie burgerlijk procesrecht gaarne zou zien dat wanneer de kantonrechter zaken, hoewel zij niet alle kantonzaken zijn, wegens hun samenhang gezamenlijk moet behandelen, hij de mogelijkheid heeft om deze zaken, indien hij ze door hun ingewikkeldheid ongeschikt acht voor behandeling door een enkelvoudige kamer, gezamenlijk te doen behandelen door een meervoudige kamer uit de sector kanton. Een dergelijke mogelijkheid van meervoudige kantonkamers valt naar mijn oordeel echter niet te verenigen met de aard van de kantonrechtspraak als unus-rechtspraak en is daarom in dit wetsvoorstel niet opgenomen. Wel kan de kantonrechter in een dergelijk geval blijkens artikel 98 (2.2A.6) met toepassing van artikel 15 (1.2.2), tweede lid, NRv de zaken verwijzen naar een meervoudige kamer, maar daarbij zal het moeten gaan om een kamer van een andere sector (zodat in zoverre ten dele wordt afgeweken van de voorschriften voor behandeling in artikel 93 (2.2A.1) e.v. NRv). Daarbij verzet zich er overigens niets tegen dat de kantonrechter zelf, maar dan niet als kantonrechter, in die kamer zitting heeft.”
3.5.
Een redelijke wetsuitleg brengt naar het oordeel van de kantonrechter mee dat het ook mogelijk is om een zaak waarin de kantonrechter één vordering behandelt, die wel tot zijn bevoegdheid behoort, maar die naar zijn oordeel te ingewikkeld is om door één rechter te worden behandeld, te verwijzen naar een meervoudige kamer bij een andere sector. Voor zover artikel 98 Rv al niet rechtstreeks kan worden toegepast in de onderhavige situatie, kan de zaak naar het oordeel van de kantonrechter met overeenkomstige toepassing van artikel 98 Rv wel naar de meervoudige kamer van team handel en haven worden verwezen.
3.6.
Zoals hiervoor is geoordeeld vindt de kantonrechter dat deze zaak, gelet op de complexiteit en de grote financiële belangen (de primaire vordering bedraagt € 124,8 miljoen), te ingewikkeld is voor een behandeling door één rechter. Het voornemen tot verwijzing is tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken. Partijen hebben aangegeven dat zij zich aan het oordeel van de kantonrechter refereren.
3.7.
De regel dat dezelfde rechter die bevoegd is voor de hoofdzaak, ook voor de schadestaatprocedure bevoegd is, staat niet aan de hier aangenomen mogelijkheid van verwijzing in de weg. De schadestaatprocedure moet in dit verband als een afzonderlijke procedure worden beschouwd.
3.8.
De zaak wordt daarom verwezen naar een meervoudige kamer van team handel en haven van deze rechtbank. Volledigheidshalve worden partijen erop gewezen dat zij in het vervolg van de procedure niet in persoon kunnen procederen, maar hiervoor een advocaat nodig hebben.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
verwijst de zaak naar de civiele rol van het team handel en haven van
woensdag 18 oktober 2023om 10.00 uur;
4.2.
draagt de griffier op de processtukken en een afschrift van dit vonnis tijdig voor genoemde rolzitting toe te sturen aan de griffier van het team handel en haven van deze rechtbank.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J. Frikkee en in het openbaar uitgesproken.
34650

Voetnoten

3.artikel 613 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
5.Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 262