ECLI:NL:RBROT:2023:9264

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
AWB - 23 _ 5771
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing rijbewijs en onderzoek rijgeschiktheid na verdenking rijden onder invloed

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 5 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het CBR. De eiser had zijn rijbewijs geschorst gekregen na een aanhouding op 9 april 2023 door de Koninklijke Marechaussee, waarbij een ademalcoholgehalte van 815 µg/l was vastgesteld. De eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de schorsing en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang voor de eiser, die zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als zelfstandige. De voorzieningenrechter heeft de relevante wetgeving, waaronder de Wegenverkeerswet 1994 en de Algemene wet bestuursrecht, in overweging genomen. De rechter oordeelde dat de verplichting voor de eiser om zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid terecht was opgelegd, en dat de schorsing van zijn rijbewijs gerechtvaardigd was. De voorzieningenrechter heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep tegen de beslissing over de voorlopige voorziening.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 23/5771 en ROT 23/5682
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 oktober 2023 op het verzoek om voorlopige voorziening tevens uitspraak in de hoofdzaak

[verzoeker] , te [plaatsnaam], verzoeker, tevens eiser (hierna: eiser)

gemachtigde: mr. T. van Nimwegen,
en

de algemeen directeur van het CBR, verweerder,

gemachtigde: drs. M.M. van Dongen.

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst en aan eiser de verplichting opgelegd zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen.
Bij besluit van 24 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2023.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

1. Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Eiser heeft aangevoerd en onderbouwd dat hij over zijn rijbewijs moet kunnen beschikken voor (het behoud van) zijn baan als zelfstandige en dat voor zijn inkomen de drukke maanden september tot en met december van groot belang zijn. Gelet daarop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat er sprake is van een spoedeisend belang.
2.1
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. Partijen hebben ter zitting verklaard positief te staan tegenover het onmiddellijk doen van uitspraak in de hoofzaak.
3. Op 9 april 2023 is eiser door de Koninklijke Marechaussee, brigade Politie & Beveiliging, (Kmar) aangehouden op verdenking van het rijden onder invloed van alcohol. Bij hem is een ademalcoholgehalte van 815 µg/l geconstateerd. Hiervan is op 9 april 2023 een proces-verbaal opgemaakt en een proces-verbaal van verhoor. Op basis van voornoemde processen-verbaal bestaat bij de Kmar het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid of over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorie(en) motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. De Kmar heeft hiervan mededeling gedaan aan verweerder. Verweerder heeft op basis van voornoemde informatie van de Kmar eiser bij het primaire besluit verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) en de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst. In het bestreden besluit is verweerder hierbij gebleven. Verweerder heeft het bestreden besluit mede gebaseerd op een aanvullend proces-verbaal van de Kmar, opgemaakt op 23 juni 2023, waarin de verbalisanten verklaren dat zij eiser hebben meegedeeld dat hij recht heeft op een tegenonderzoek op eigen kosten.
4.1.
De voorzieningenrechter beoordeelt in deze zaak of verweerder terecht aan eiser de verplichting heeft opgelegd zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid en de geldigheid van eisers rijbewijs heeft geschorst. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder terecht het bestreden besluit heeft genomen. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6.1
Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994 is het verboden een voertuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het ademalcoholgehalte bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht (µg/l). Uit artikel 23, eerste lid, onder a van de Regeling blijkt dat een onderzoek naar de rijgeschiktheid wordt opgelegd indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l. Het vermoeden van rijden onder invloed levert het vermoeden van ongeschiktheid op en op basis daarvan legt het CBR met het oog op het algemene belang van de verkeersveiligheid een onderzoek op als bestuursrechtelijke maatregel. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe om te kijken of daadwerkelijk sprake is van ongeschiktheid.
6.2
Eiser stelt dat hij ten onrechte niet is gewezen op het recht een tegenonderzoek te laten verrichten. Dit recht behoort tot de strikte waarborgen waarmee het alcoholonderzoek is omkleed. Schending van dit recht betekent dat geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994 en niet is voldaan aan de eisen voor het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid. Eiser voert aan dat de verbalisanten hem na afloop van de ademanalyse noch tijdens het verhoor hebben gewezen op het recht op een tegenonderzoek en dat dit steun vindt in het eerste proces-verbaal van (naar de rechtbank begrijpt) 14 april 2023 en het proces-verbaal van verhoor, waaruit niet blijkt dat dit recht ter sprake is gekomen. Volgens eiser mag verweerder niet uitgaan van het aanvullend proces-verbaal. Eiser wijst daartoe op het tijdsverloop tussen het incident en het aanvullend proces-verbaal, de omstandigheid dat dit proces-verbaal pas is opgemaakt nadat verweerder contact heeft opgenomen met de verbalisanten en heeft gecommuniceerd wat eiser in bezwaar naar voren had gebracht en de omstandigheid dat de verbalisanten niet in het aanvullend proces-verbaal vermelden dat zij eerder vergeten zijn te relateren dat verzoeker op het recht op een tegenonderzoek is gewezen. Ook wijst eiser erop dat het aanvullend proces-verbaal is opgesteld in de “wij-vorm”, maar dat niet aannemelijk is dat de verbalisanten allebei (synchroon?) eiser op het recht op een tegenonderzoek hebben gewezen. Dit is volgens eiser een aanwijzing dat geen van de verbalisanten de verantwoordelijkheid durft te nemen dat hij/zij eiser op zijn recht heeft gewezen. Verder is de na het incident door eiser afgelegde verklaring (waaruit is af te leiden dat eiser het oneens was met de uitkomst van de ademanalyse) niet te rijmen met het aanvullend proces-verbaal, waaruit volgt dat eiser zou hebben berust in de uitslag van het onderzoek.
6.3
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen en verklaringen van de opstellers van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. [1] Zij volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder in dit geval niet van het op ambtsbelofte opgemaakte aanvullend proces-verbaal mag uitgaan. Dat dit proces-verbaal pas later en nadat verweerder contact met de Kmar had opgenomen, is opgemaakt, maakt het op zichzelf niet minder geloofwaardig. Juist de omstandigheid dat de verbalisanten niet enkel vermelden dat zij eiser hebben gewezen op het recht op een tegenonderzoek en hebben verteld dat zijn rijbewijs per direct werd ingevorderd, maar ook eisers reactie daarop vermelden (“Ik ben dom geweest, ik onderga mijn straf” of woorden van gelijke strekking), maakt aannemelijk dat zij zich de situatie nog kunnen herinneren. Dat het proces-verbaal is opgesteld in de wij-vorm doet hier niet aan af. Voor de aanname dat het gebruik van de “wij-vorm” erop wijst dat geen van de verbalisanten de verantwoordelijkheid durft te nemen dat hij/zij eiser op het recht op een tegenonderzoek heeft gewezen, ziet de voorzieningenrechter geen grond. De voorzieningenrechter volgt eiser ook niet in zijn stelling dat de in het aanvullend proces-verbaal vermelde reactie niet is te rijmen met eisers verklaring in het proces-verbaal van verhoor. Op de vraag hoeveel alcohol hij heeft genuttigd, heeft eiser tijdens het verhoor verklaard: “Oprecht ik denk 4 of 5 biertjes. Maar de alcohol test doet anders vermoeden.” Verder heeft eiser blijkens het proces-verbaal van verhoor op de vraag “Op de ademanalyse blies u 815 µg/l , dat is heel erg veel. Wat vindt u daar nu van?” geantwoord: “Dat is superstom.” De voorzieningenrechter leest hierin geen betwisting van de uitslag van de ademanalyse, maar eerder verbazing van eiser omdat hij kennelijk in de veronderstelling was dat hij minder alcohol gedronken had dan bij het onderzoek werd aangetoond. Verder sluiten de woorden “Ik ben dom geweest” juist aan bij de woorden “Dat is superstom”. Nu bovendien uit het eerste proces-verbaal blijkt dat eiser moeite had om uit zijn woorden te komen, bloeddoorlopen ogen had, een naar alcohol ruikende adem, het portier nodig had om overeind te komen en zijn evenwicht te bewaren en uit het aanvullend proces-verbaal blijkt dat hem een aantal dingen meerdere keren uitgelegd moest worden, acht de voorzieningenrechter het niet onaannemelijk dat eiser zoveel had gedronken dat hij niet goed meer weet of met hem over een tegenonderzoek is gesproken.
6.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft verweerder het aanvullend proces-verbaal aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen en is er een vermoeden van rijden onder invloed. Verweerder heeft daarom terecht besloten tot het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid van eiser en tot schorsing van de geldigheid van eisers rijbewijs.
7. Het beroep van eiser dient ongegrond te worden verklaard. Gelet hierop is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
8. Voor een proceskostenveroordeling en/of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter,
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H. de Vries, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op
5 oktober 2023.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op de voorlopige voorziening, staat geen rechtsmiddel open.
Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wegenverkeerswet 1994 (WVW)
Artikel 8, tweede lid
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (het Besluit)
Artikel 11
1. Indien het ademonderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in de adem van de verdachte hoger is dan op grond van artikel 8, tweede lid, onder a, of derde lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (…) is toegestaan, vermeldt de opsporingsambtenaar het resultaat van het onderzoek in het proces-verbaal.
2 De opsporingsambtenaar deelt het resultaat van het ademonderzoek direct aan de verdachte mede en wijst hem, indien het ademonderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in zijn adem hoger is dan op grond van artikel 8, eerste, tweede, derde of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (…) is toegestaan, erop dat hij het recht op tegenonderzoek heeft.
3 Het tegenonderzoek geschiedt door middel van een bloedonderzoek. De artikelen 12 tot en met 16 en 19, derde tot en met vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. de verdachte direct nadat hij op het recht op tegenonderzoek is gewezen aan de opsporingsambtenaar kenbaar dient te maken dat hij van dat recht gebruikmaakt, en het bloed van de verdachte direct daarna wordt afgenomen, en
b. de bloedafname voor rekening van de verdachte geschiedt en niet wordt gedaan dan nadat daarvoor een bij ministeriële regeling vastgesteld bedrag is betaald.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling)
Artikel 11, eerste lid
Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet; (…)
Artikel 12
Betrokkene komt niet in aanmerking voor de educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:(…)
e. hij zich de afgelopen vijf jaar heeft moeten onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid wegens alcohol;(…).
Artikel 23, eerste lid
Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
(…).

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1519 en van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:942.