ECLI:NL:RBROT:2023:9388

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 september 2023
Publicatiedatum
10 oktober 2023
Zaaknummer
ROT 22/605
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 25 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. Eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 466.000,- per 1 januari 2020. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 6 september 2023 werd eiser vertegenwoordigd door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, terwijl de verweerder werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een taxateur.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met de Wet WOZ door geen onderbouwing van het indexeringspercentage te verstrekken. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar voldoende gegevens had verstrekt om de vastgestelde waarde te onderbouwen en dat eiser de juistheid van het indexeringspercentage niet had betwist. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond.

Daarnaast heeft eiser verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende eiser een schadevergoeding toe van € 100,-, te betalen door de verweerder en de Staat der Nederlanden. De rechtbank veroordeelde ook de verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/605

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 september 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: [naam 1],
en
de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Blom,
en
de Staat der Nederlanden(minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat).

Procesverloop

Met het besluit van 26 februari 2021 heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres 1] (de woning) per de waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op € 466.000,- op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).
Met de uitspraak op bezwaar van 27 december 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2023. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door de taxateur.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar en gebruiker van de woning. Het betreft een eindwoning uit 1993 met een garage, serre en dakopbouw. De woninginhoud is 309 m3 en de perceeloppervlakte 285 m2.
Toezenden stukken
2. Eiser betoogt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Verweerder heeft de waarde van de woning bepaald door een vergelijking met referentieobjecten. De verkoopprijzen van die objecten zijn geïndexeerd. Verweerder heeft tijdens de bezwaarprocedure niet de onderbouwing van het indexeringspercentage overgelegd. Eiser heeft de juistheid van dat percentage daarom niet kunnen verifiëren, terwijl dat wel mogelijk moet zijn op grond van het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1316) om een ongelijkwaardige procespositie te voorkomen.
3. De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt (zie het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052).
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet in strijd gehandeld met artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. Op grond van die bepaling moet verweerder op verzoek een afschrift verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Verweerder is dus niet verplicht meer gegevens te verstrekken dan nodig zijn om de vastgestelde waarde te onderbouwen. Uit het in de rechtspraak ontwikkelde beoordelingskader in zaken als deze (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300), volgt dan dat verweerder niet meer gegevens hoeft te verstrekken op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, dan die nodig zijn om aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Welke gegevens dat zijn, hangt onder meer af van wat eiser over die waardevaststelling heeft aangevoerd en onderbouwd. In deze zaak heeft eiser in bezwaar gevraagd om de “
onderbouwing van de indexering naar de waardepeildatum”. Uit het dossier blijkt dat verweerder op 9 juni 2021 de indexeringspercentages per gebied en type woning aan de gemachtigde van eiser heeft verzonden. Daarmee heeft verweerder de waardebepaling op zichzelf voldoende inzichtelijk en controleerbaar gemaakt. Van een ongelijkwaardige procespositie is in dit geval geen sprake, omdat de verkoopcijfers die ten grondslag liggen aan het toegepaste indexeringspercentage openbaar zijn. Eiser heeft de juistheid van dat percentage niet (gemotiveerd) betwist. Verweerder was daarom niet gehouden meer gegevens te verstrekken dan hij heeft gedaan. De beroepsgrond slaagt niet.
WOZ-waarde
5. Eiser betoogt dat de waarde van de woning ten hoogste € 364.000,- bedraagt. Verweerder heeft geen inzicht gegeven in indexering van de verkoopcijfers en de waarde van de objectonderdelen van de referentieobjecten. Er is onvoldoende rekening gehouden met de ligging van de woning op het perceel, de specifieke uitstraling en stijl van de woning, de gedateerde voorzieningen en het achterstallig onderhoud. De objectafbakening is onjuist, de brandgang van 14 m2 moet buiten beschouwing worden gelaten. De verkoopdatum van het referentieobject ligt te ver af van de waardepeildatum, namelijk dertien maanden. Eiser heeft een taxatierapport overgelegd.
6. De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ de waarde van de woning wordt bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Het gaat om de prijs die de meestbiedende koper zou betalen, bij een verkoop op de meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding (Kamerstukken
II, 1992/93, 22885, nr. 3, p. 44). Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300).
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. In beroep heeft verweerder een nieuwe matrix overgelegd, waaruit volgt dat de waarde van de woning € 540.000,- bedraagt. Het enige referentieobject in de nieuwe matrix is [adres 2]. Het referentieobject is bruikbaar bij de waardering, omdat dit op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar, gebruiksoppervlakte en onderhoudstoestand voldoende vergelijkbaar is met de woning. Verweerder heeft voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen het referentieobject en de woning.
8. Wat eiser heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het dossier volgt dat verweerder de relevante indexeringspercentages aan eiser heeft verzonden. Dat verweerder die percentages niet nader heeft onderbouwd, doet geen afbreuk aan de conclusie dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, nu eiser het toegepaste indexeringspercentage niet (gemotiveerd) heeft betwist. De matrix bevat de waardes van de objectonderdelen van het referentieobject. Het referentieobject heeft dezelfde stijl en uitstraling als de woning en beschikt ook over een brandgang, zodat een waardedrukkend effect daarvan in de waardebepaling is verdisconteerd. Het verschil tussen de waarde die uit de matrix volgt en de vastgestelde waarde bedraagt € 74.000. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat zelfs als een liggingsfactor twee in plaats van drie zou worden toegepast vanwege een eventuele ongunstige ligging van de woning op het perceel, de waarde nog steeds niet te hoog zou zijn vastgesteld. Uit de foto’s van het interieur van de woning volgt niet dat de voorzieningen gedateerd zijn. Dat het referentieobject dertien maanden voor de peildatum is verkocht, staat niet in de weg aan de bruikbaarheid ervan als referentieobject, gelet op de bijzondere kenmerken die de woning en het referentieobject gemeenschappelijk hebben, zoals de brandgang, en het ontbreken van andere vergelijkbare woningen. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep gegrond is, omdat de referentieobjecten die in de uitspraak op bezwaar zijn gebruikt, niet goed vergelijkbaar zijn met de woning. De rechtbank oordeelt anders. Er is geen rechtsregel die verweerder verbiedt om in de fase van beroep bij de rechtbank (met inachtneming van de goede procesorde) de door hem vastgestelde waarde nader te onderbouwen en aannemelijk te maken met nieuw of beter bewijsmateriaal (zie bijvoorbeeld het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:558). Omdat verweerder in beroep aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, is het beroep ongegrond.
Verzoek tot immateriële schadevergoeding
10.1
Eiser heeft ter zitting verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
10.2
Belastinggeschillen behoren binnen een redelijke termijn te worden berecht. De rechtbank sluit aan bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Behalve in bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn overschreden als de rechtbank later dan twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, waarbij de bezwaarfase een half jaar en de beroepsfase anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op de dag dat verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen.
10.3
Het bezwaarschrift is op 9 maart 2021 door verweerder ontvangen. Op het moment van de uitspraak zijn er sinds die datum twee jaar en zeven maanden verstreken. De redelijke termijn is dus overschreden. In navolging van de uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:6163) heeft eiser recht op een vergoeding van € 50,- voor ieder half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De uitspraak van bezwaar is van 27 december 2021. Van de overschrijding zijn dus vier maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en drie maanden aan de beroepsfase.
10.4
Uit het voorgaande volgt dat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 100,-, waarvan verweerder € 57,- moet voldoen en de Staat € 43,-.
10.5
Eiser heeft het verzoek tot immateriële schadevergoeding ingediend gedurende het beroep en is geen griffierecht verschuldigd op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder hoeft geen griffierecht te vergoeden.
10.6
Omdat het verzoek tot immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, veroordeelt de rechtbank verweerder in de kosten die eiser in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, voor zover die betrekking hebben op het verzoek tot immateriële schadevergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en wegingsfactor 0,5). Het verzoek tot schadevergoeding is van licht gewicht, omdat het alleen betrekking heeft op de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de WOZ-waarde van de woning hetzelfde blijft.
12. Verweerder en de Staat moeten aan eiser een immateriële schadevergoeding van in totaal € 100,- betalen. Daarnaast moet verweerder de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50 vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 57,-;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 43,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van mr. N.E. Moerkerken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2023.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).