In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had op 31 januari 2022 de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] vastgesteld op € 333.000,- per waardepeildatum 1 januari 2021. Eiser was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat de waarde ten hoogste € 313.000,- zou moeten zijn. Hij voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de staat van de woning, waaronder gedateerde voorzieningen en de onderhoudstoestand. Eiser betoogde ook dat de heffingsambtenaar geen inzicht had gegeven in de waardebepaling ten opzichte van vergelijkbare woningen.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank stelde vast dat de waarde was bepaald door middel van een systematische vergelijking met referentieobjecten, waarbij de belangrijkste waardebepalende kenmerken voldoende waren toegelicht. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en dat de argumenten van eiser niet tot een ander oordeel leidden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de vastgestelde WOZ-waarde gehandhaafd blijft. Eiser kreeg geen proceskostenvergoeding en het griffierecht werd niet teruggegeven.