Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
[handelsnaam01],
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, is op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in een kort geding. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M. Ciftci, vorderde betaling van € 5.320,- netto aan achterstallig loon en vakantiegeld van de gedaagde, die niet is verschenen. De procedure begon met een dagvaarding op 23 februari 2024, waarna op 5 maart 2024 een zitting plaatsvond waar alleen de eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren. De gedaagde werd verstek verleend wegens afwezigheid zonder bericht.
De kantonrechter oordeelde dat de vordering toewijsbaar was, omdat de eiseres voldoende spoed had om niet te wachten op de uitkomst van een reguliere procedure. De rechter baseerde zijn beslissing op artikel 254 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), en concludeerde dat de vordering niet onrechtmatig of ongegrond was, zoals vermeld in artikel 139 Rv. De gedaagde werd ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die in totaal op € 765,- werden begroot, inclusief griffierecht en salaris voor de gemachtigde.
Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde binnen drie dagen na betekening van het vonnis het verschuldigde bedrag aan de eiseres moest betalen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. W.J.J. Wetzels.