ECLI:NL:RBROT:2024:7087

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 3113
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op studiefinanciering voor een Poolse studente in het kader van migrerend werknemerschap

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 2 augustus 2024, wordt het beroep van een Poolse studente tegen de afwijzing van haar aanvraag voor studiefinanciering beoordeeld. De aanvraag betreft de periode van september 2022 tot en met januari 2023. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de aanvraag op 13 december 2022 afgewezen, en deze afwijzing werd bevestigd in het bestreden besluit van 21 maart 2023. De rechtbank behandelt het beroep, waarbij de eiseres en haar gemachtigde niet aanwezig zijn, en concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen.

De rechtbank stelt vast dat de eiseres, die ingeschreven staat aan de Tilburg University, een stageovereenkomst heeft overgelegd met H.J. Heinz Supply Chain Europe B.V. voor de periode van 1 augustus 2022 tot en met 31 januari 2023. De minister had om aanvullende informatie gevraagd, waaronder een verklaring van de werkgever, maar deze informatie is niet verstrekt. De rechtbank oordeelt dat de eiseres niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij tijdens haar stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht met een economische meerwaarde voor de werkgever.

De rechtbank verwijst naar relevante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin wordt benadrukt dat voor de beoordeling van werknemerschap objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak in hun geheel moeten worden beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de eiseres niet heeft voldaan aan de bewijslast en dat de minister de aanvraag om studiefinanciering terecht heeft afgewezen. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en de eiseres krijgt geen vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/3113

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit Rotterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag van eiseres om studiefinanciering over de periode september 2022 tot en met januari 2023.
1.1.
Met het besluit van 13 december 2022 heeft de minister de aanvraag afgewezen. Met het bestreden besluit van 21 maart 2023 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister. Eiseres en haar gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres heeft de Poolse nationaliteit. Zij stond ingeschreven aan de Tilburg University. Op 20 september 2022 heeft eiseres studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor de periode september 2022 tot en met januari 2023 aangevraagd. Ter onderbouwing van haar aanvraag heeft eiseres een ‘Work Experience Agreement’(hierna: de stageovereenkomst) met H.J Heinz Supply Chain Europe B.V. (Heinz) overgelegd met een looptijd van 1 augustus 2022 tot en met 31 januari 2023. Tevens heeft eiseres een overeenkomst tussen haar, de onderwijsinstelling en de stageverlener overgelegd.
3. De minister heeft eiseres op 1 november 2022 om een ondertekende verklaring van de werkgever H.J. Heinz Supply Chain Europe B.V. gevraagd, geprint op logo papier of voorzien van een bedrijfsstempel, waaruit blijkt dat zij tijdens haar stageperiode van 1 augustus 2022 tot en met 31 januari 2023 werkzaamheden heeft verricht met een (economische) meerwaarde voor de werkgever en dat er sprake is voor eiseres van een hiërarchische gezagsverhouding. Eiseres heeft die informatie niet verstrekt. De minister heeft de aanvraag vervolgens bij het primaire besluit afgewezen, omdat eiseres gelet op deze stageovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een migrerend werknemer.
4. In de bezwaarprocedure heeft de minister wederom om de in 3. genoemde informatie verzocht. Ook van deze mogelijkheid heeft eiseres geen gebruik gemaakt.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt het recht op studiefinanciering in de periode september 2022 tot en met januari 2023 (de duur van eiseres’ stageovereenkomst). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6. Eiseres voert in beroep aan dat de minister haar ten onrechte niet als migrerend werknemer heeft aangemerkt. Eiseres verwijst naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C: 1964:19), waaruit volgt dat een stageovereenkomst er niet aan in de weg staat dat een persoon reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Daarvoor is niet vereist dat het stagecontract kwalificeert als een arbeidsovereenkomst. Verder stelt eiseres dat ze een vergoeding heeft ontvangen voor haar stagewerkzaamheden. Tot slot stelt eiseres dat ze heeft voldaan aan de urennorm.
Uitgangspunten bij de beoordeling van werknemerschap en stage
7.1.
Voor de algemene overwegingen voor de beoordeling van werknemerschap in de zin van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en voor de uitgangspunten bij de beoordeling van activiteiten verricht in het kader van een stage, verwijst de rechtbank naar de uitspraken van Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 29 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:422 (overwegingen 4.3.1 tot en met 4.5.3 en 4.7), ECLI:NL:CRVB:2024:382 en ECLI:NL:CRVB:2024:408).
7.2.
Aan deze uitspraken van de Raad kunnen de volgende uitgangspunten worden ontleend :
Werknemerschap in de zin van artikel 45 van het VWEU
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft het begrip ‘werknemer’ een communautaire, dat wil zeggen een Europeesrechtelijke, reikwijdte en mag het niet beperkt worden uitgelegd. Werknemer in de zin van het VWEU is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Bij het onderzoek of is voldaan aan deze voorwaarde moet de nationale rechter zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. Uit de rechtspraak van het Hof over het begrip ‘werknemer’ volgt verder dat het inkomen van de betrokkene niet boven het bestaansminimum hoeft te liggen en aangevuld mag worden met andere middelen van bestaan, ook indien hij daartoe een beroep doet op een financiële ondersteuning ten laste van de algemene middelen, zoals bijstand of studiefinanciering, van de lidstaat waar hij verblijft.
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt voorts dat het begrip ‘werknemer’ zich ook uitstrekt tot personen die een voorbereidende stage of een leertijd voor een beroep doorlopen, die als een praktische voorbereiding op de eigenlijke uitoefening van het betrokken beroep kan worden aangemerkt, wanneer deze periode wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. Volgens het Hof doet aan die conclusie niet af dat de productiviteit van de stagiair gering is en de stagiair geen volledige taak verricht en ten gevolge daarvan maar een klein aantal uren per week werkt en dat hij daardoor slechts een geringe beloning ontvangt. Omdat een stage vooral bedoeld is voor het ontwikkelen van de beroepsbekwaamheid moeten er voldoende uren gewerkt worden om met het werk vertrouwd te raken willen de werkzaamheden als reële en daadwerkelijke arbeid gezien kunnen worden. Verder is niet relevant hoe het nationale recht deze arbeidsverhouding regelt noch de herkomst van de middelen waarmee de betrokkene wordt betaald.
Uitgangspunten bij de beoordeling van een stage
Dat bij een stage een leerdoel voorop staat, en dat in verband daarmee een begeleider wordt aangewezen, is inherent aan het volgen van een stage. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat werkzaamheden in het kader van een stage (of leertijd) op zichzelf bezien niet in de weg staan aan het aannemen van migrerend werknemerschap. Ook een stagiair kan als migrerend werknemer worden beschouwd indien hij in het kader van zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn, onder gezag van het bedrijf waar hij stage heeft gelopen en waarvoor hij een vergoeding als tegenprestatie heeft ontvangen. In verband met het karakter van een stage geldt hierbij dat de stagiair in ieder geval voldoende uren moet hebben gewerkt om vertrouwd te raken met het werk, voordat gesproken kan worden van reële en daadwerkelijke arbeid.
Indien het gaat om de (afwijzing van) een aanvraag voor studiefinanciering, rust – gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – de bewijslast op de aanvrager. Het is dan ook aan de student om met voldoende gegevens te komen waaruit de conclusie kan worden getrokken dat hij in de stageperiode als migrerend werknemer kan worden aangemerkt.
Het bestaan van de hoofdkenmerken van een arbeidsverhouding zal moeten blijken uit voldoende objectieve gegevens. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden als bedoeld in 4. Een stageovereenkomst kan voldoende gegevens bevatten om een betrokkene als migrerend werknemer aan te merken. Gelet op de aard, en de verschillende mogelijke doelstellingen, van een stage zal de stageovereenkomst – om te kunnen volstaan als bewijs – wel concrete aanwijzingen moeten bevatten dat tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid zal worden verricht. Met elementen in een stageovereenkomst die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding is nog niet gegeven dat deze gezagsverhouding (ook) is ingericht met het oog op het verrichten van werkzaamheden met een economische meerwaarde voor het bedrijf. Verder kan de in de stageovereenkomst opgenomen vergoeding een relevante factor zijn voor beantwoording van de vraag of de stagiair voor het bedrijf al dan niet reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Hierbij geldt dat een (nagenoeg) voltijdse urenomvang tegen een vergoeding ver onder het minimumloon werknemerschap niet uitsluit. Wel zal in zo’n situatie aan het bewijs als hiervoor bedoeld hoge eisen mogen worden gesteld.
Indien uit de stageovereenkomst niet blijkt of, en welke, werkzaamheden de stagiair binnen het bedrijf gaat verrichten zal nader objectief bewijs moeten worden overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de activiteiten van de stagiair niet alleen gericht zijn op het vergaren van kennis en vaardigheden maar ook sprake is van het verrichten van productieve arbeid. Dat kan bijvoorbeeld zijn een vacaturetekst, een brief van de stagebegeleider of van collega’s binnen het bedrijf. Voor zover het bedrijf waar stage wordt gelopen verhindert dat een dergelijke verklaring wordt afgegeven, is dit een omstandigheid die in het kader van het kunnen effectueren van een aanspraak op studiefinanciering voor rekening van de aanvrager komt. Het is dan aan de aanvrager om op andere objectieve wijze inzicht te geven in de aard van de verrichte werkzaamheden.
Het feit dat de stagevergoeding door het bedrijf in de polisadministratie wordt geregistreerd als sociaal verzekeringsloon en de stagiair (alleen) verzekerd is voor de Ziektewet (ZW) – zoals kan worden afgeleid uit een verzekeringsbericht van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) – leidt niet tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een beloning voor prestaties die een reële economische waarde vertegenwoordigen voor het bedrijf. Ook in dat geval zal uit objectieve gegevens over de feitelijke inhoud van de stage moeten kunnen worden afgeleid dat daarvan inderdaad sprake is.
7.3.
Uit de reactie van de gemachtigde van eiseres van 24 juli 2024 blijkt dat hij, gelet op de uitspraken van de Raad van 29 februari 2024, erkent dat het aan eiseres is om aanvullende informatie over de stage te verstrekken.
7.4.
De bij de aanvraag overgelegde stageovereenkomst en overeenkomst tussen eiseres, de onderwijsinstelling en stageverlener is onvoldoende om te beoordelen of de werkzaamheden worden verricht met een (economische) meerwaarde voor de werkgever en of er sprake is voor eiseres van een hiërarchische gezagsverhouding. Nu eiseres verder geen aanvullende informatie heeft verstrekt, is zij er niet in is geslaagd om de aard van de werkzaamheden tijdens de stage aan te tonen. Het enkele feit dat eiseres een stagevergoeding ontving en aan de urennorm voldeed, is daartoe onvoldoende.
7.5.
De minister heeft eiseres tijdens haar stage dan ook terecht niet als migrerend werknemer aangemerkt en de aanvraag om studiefinanciering over de periode september 2022 tot en met januari 2023 terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Artikel 1.2 van de Wet studiefinanciering 2000
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. (…)
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. (…)
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.