ECLI:NL:RBROT:2024:9830

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 februari 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
C/10/673390 / FA RK 24-989
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgmachtiging op verzoek van de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 februari 2024 een beschikking gegeven met betrekking tot een zorgmachtiging op verzoek van de officier van justitie. De zaak betreft een betrokkene, geboren in 1976, die lijdt aan een ernstige cocaïneverslaving en PTSS. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene niet in staat is om vrijwillig zorg te accepteren en dat er een aanzienlijk risico bestaat op ernstig nadeel voor haar gezondheid en welzijn. De officier van justitie had op 7 februari 2024 een verzoek ingediend voor een aansluitende zorgmachtiging voor twaalf maanden, maar de rechtbank oordeelde dat dit verzoek niet tijdig was ingediend, omdat het niet uiterlijk vier weken voor het verstrijken van de vorige machtiging was ingediend. De rechtbank verleende daarom de zorgmachtiging voor een afwijkende duur van zes maanden, met ingang van de datum van de beschikking. De rechtbank overwoog dat de betrokkene, gezien haar langdurige voorgeschiedenis van zorgmijding en de ernst van haar psychische stoornis, verplicht moet worden behandeld om ernstig nadeel af te wenden. De rechtbank heeft de noodzakelijke vormen van verplichte zorg vastgesteld, waaronder het toedienen van medicatie en het beperken van de bewegingsvrijheid. De beschikking is mondeling gegeven door rechter M. Zoethout en schriftelijk uitgewerkt op 11 maart 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team familie
Zaak-/rekestnummer: C/10/673390 / FA RK 24-989
Referentienummer: [nummer]
Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 26 februari 2024 betreffende een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz)
op verzoek van:
de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam,hierna: de officier,
met betrekking tot:
[betrokkene],
geboren op [geboortedatum] 1976, [geboorteplaats] , [geboorteland] ,
hierna: betrokkene,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. K. Lammers-Roselaar te Rotterdam.

1.Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift van de officier, ingekomen op 7 februari 2024.
Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd:
  • de medische verklaring opgesteld door [persoon A] , psychiater, van 5 februari 2024;
  • de zorgkaart van 9 februari 2024;
  • het zorgplan van 8 januari 2024;
  • de bevindingen van de geneesheer-directeur over het zorgplan;
  • de gegevens over eerder afgegeven machtigingen op grond van de Wet Bopz en de Wvggz;
  • de relevante politiegegevens van betrokkene;
  • het bericht dat er geen relevante strafvorderlijke en justitiële gegevens van betrokkene zijn.
1.2.
Betrokkene is niet verschenen.
1.3.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 26 februari 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de hiervoor genoemde advocaat van betrokkene;
  • [persoon B] , verpleegkundige, verbonden aan Antes (telefonisch).
Omdat de verpleegkundige wist dat betrokkene niet naar de mondelinge behandeling zou komen, is zij niet naar de rechtbank gekomen. In overleg met de advocaat heeft de verpleegkundige telefonisch deelgenomen aan de mondelinge behandeling.
1.4.
De officier is niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen, omdat hij een nadere toelichting op of motivering van het verzoek niet nodig achtte.

2.Beoordeling

2.1.
Volgens de advocaat en de verpleegkundige heeft betrokkene laten weten dat zij niet naar de zitting komt. De rechter stelt voor om betrokkene te bellen, maar de advocaat zegt dat het Leger des Heils, waar betrokkene woonbegeleiding krijgt, heeft gezegd dat betrokkene in het geheel niet in staat is om te komen. Telefonisch benaderen zou vanwege het feit dat zij onder invloed is van cocaïne geen goed plan zijn, aldus de advocaat. Volgens de verpleegkundige heeft betrokkene gezegd dat zij ‘te wous’ is om naar de zitting te komen. De advocaat acht zich gemachtigd om ter zitting namens betrokkene een standpunt in te nemen en vult daarbij aan dat het zonde van de tijd zou zijn om de zaak aan te houden om betrokkene alsnog te proberen te horen. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat betrokkene afstand heeft gedaan van het recht om te worden gehoord. De rechtbank gaat dan ook over tot de inhoudelijke behandeling van het verzoek.
2.2.
Uit de medische verklaring blijkt dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis, te weten ernstig gebruik van cocaïne en PTSS. In het verzoekschrift staat dat uit de stukken blijkt dat bij betrokkene sprake is van een verslaving van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat sprake is van een psychische stoornis - voortvloeiende of samenhangend met verslaving aan middelen - zodat tot toepassing van de Wvggz kan worden gekomen (zie ook
Volgens het verzoekschrift leidt het gedrag van betrokkene als gevolg van haar psychische stoornis tot ernstig nadeel, gelegen in het bestaan van of het aanzienlijk risico op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige verwaarlozing en maatschappelijke teloorgang.
2.3.
De advocaat bepleit primair afwijzing van het verzoek, omdat niet voldaan wordt aan de belangrijkste pijlers. Zo betoogt de advocaat dat bij betrokkene geen sprake is van een psychiatrische stoornis. Er is slechts een vermoeden van PTSS. Het voornaamste probleem bij betrokkene is de cocaïneverslaving. De Hoge Raad heeft hiervoor duidelijke eisen gesteld en uit de stukken is niet gebleken dat aan deze eisen voldaan wordt. Ook van ernstig nadeel is volgens de advocaat geen sprake meer.
2.4.
De rechtbank gaat hier niet in mee en overweegt daarbij als volgt.
Psychische stoornis
2.4.1.
Of sprake is van een (of meer) psychische aandoening(en) in de zin van een ziekte, die zowel beschrijvend als classificerend (DSM-5) van aard kan zijn, is een medisch oordeel. Uit de medische verklaring blijkt dat bij betrokkene sprake is van ernstig gebruik van cocaïne en PTSS. Hierbij staat vermeld dat sprake is van middelgerelateerde en verslavingsstoornissen alsmede overige DSM-5 stoornissen en dat de middelgerelateerde en verslavingsstoornissen de belangrijkste diagnose is.
Het is vervolgens aan de rechter om te bepalen of wordt voldaan aan het stoornisbegrip in de zin van de Wvggz. Voor het beoordelen hiervan betrekt de rechter het medische oordeel, de overige overgelegde stukken en wat hierover tijdens de mondelinge behandeling is ingebracht door partijen.
2.4.2.
Volgens de Hoge Raad leidt een verslaving aan middelen op zichzelf niet tot toepassing van de Wvggz. Er moet daarbij sprake zijn van een psychische stoornis van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van betrokkene overwegend beheerst. Deze psychische stoornis kan voortvloeien uit of samenhangen met de verslaving aan middelen. Het kan ook gaan om een van de verslaving losstaande psychische stoornis van andere aard (‘comorbiditeit’). Een enkelvoudige verslavingsziekte kan aan de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf voldoen, als betrokkene in meerdere mate een willoos werktuig is van zijn/haar verslaving.
2.4.3.
Volgens de medische verklaring is bij betrokkene sprake van PTSS en zowel in de medische verklaring als het zorgplan staat dat sprake is van ‘her-traumatisatie samenhangend met gebruik’. De verpleegkundige zegt tijdens de mondelinge behandeling in reactie op een vraag van de advocaat echter dat het vermoeden bestaat dat bij betrokkene sprake is van PTSS. De verpleegkundige verklaart dat om die diagnose te stellen betrokkene abstinent dient te blijven, wat voor betrokkene in een ambulante setting niet haalbaar is. De vraag of bij betrokkene daadwerkelijk sprake is van PTSS en niet ‘slechts’ van her-traumatisatie staat naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan de vaststelling dat bij betrokkene sprake is van een psychische stoornis in de zin van de Wvggz.
2.4.4.
De rechtbank acht namelijk voldoende onderbouwd dat sprake is van een verslaving die het voelen, denken, willen en handelen van de patiënt en (daarmee) diens gevaarvolle handelingen in overwegende mate beheerst, zodanig dat het gevaar dan wel ernstige nadeel haar niet kan worden toegerekend. Dit leidt de rechtbank onder andere af uit het feit dat de verpleegkundige heeft verklaard dat het de wens van betrokkene is – zoals ook uit de zorgkaart blijkt – om één keer per week langs te komen voor een gesprek en een urinecontrole ter controle op cocaïne, terwijl het betrokkene telkens maar niet lukt om die afspraak na te komen. De behandelaren hebben haar ook al zo vaak die kans gegeven. Wat de verpleegkundige betreft blijkt hieruit dat het middelengebruik betrokkene teveel in haar greep heeft.
Daarnaast wordt betrokkene al vanaf 2006 behandeld voor haar verslaving. Ook is zij volgens de verpleegkundige tot 2022 al tien keer opgenomen geweest. Na deze opnames is telkens geprobeerd om de behandeling op vrijwillige basis op te pakken, dit is niet gelukt. Ook nadat betrokkene met een toen lopende zorgmachtiging vanaf oktober 2022 tot februari 2023 in Kliniek [naam kliniek] opgenomen geweest, is zij kort daarna weer teruggevallen in het gebruik. De laatste opname was in september 2023. Daar komt bij dat betrokkene vanochtend heeft laten weten dat zij weer cocaïne heeft gebruikt.
De rechtbank benoemt naar aanleiding van het verweer van de advocaat expliciet dat de Hoge Raad hiervoor criteria heeft gesteld en vraagt de verpleegkundige nogmaals of zij vindt dat de verslaving betrokkene in haar greep heeft. De verpleegkundige bevestigt dit. De verpleegkundige vult nog aan dat dit ook blijkt uit het feit dat betrokkene op de hoogte is van deze zitting en vervolgens zegt dat zij onder invloed van de cocaïne ‘te wous’ is om te komen.
Uit het voorgaande blijkt dat de zucht naar cocaïne allesoverheersend is en dat betrokkene zichzelf overschat in haar wens om vrijwillig te stoppen. De rechtbank is van oordeel dat de cocaïne kennelijk zodanige macht heeft over betrokkene dat zij daaraan geen weerstand kan bieden, zodat betrokkene in meerdere mate een willoos werktuig is van haar verslaving. De rechtbank oordeelt daarom dat sprake is van een psychische stoornis in de zin van de Wvggz.
Ernstig nadeel
2.4.5.
Uit de overgelegde stukken en de bespreking tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat het ernstig nadeel, in aanvulling op de verwaarlozing en maatschappelijke teloorgang van betrokkene, verband houdt met de somatische klachten van betrokkene. Zij is bekend met HIV seropositiviteit, COPD en ondergewicht. In het verleden heeft betrokkene haar HIV medicatie niet goed ingenomen, waardoor ernstige gezondheidsrisico's kunnen ontstaan. Betrokkene is meerdere malen met een longinfectie opgenomen geweest. Blijkens de medische verklaring en het zorgplan is ook sprake van her-traumatisatie samenhangend met het gebruik van cocaïne. Betrokkene heeft gezegd dat haar zoon geen contact met haar wil. Om aan geld te komen verricht betrokkene seksuele handelingen (orale seks) tegen betaling en steelt zij, wat ook tot gevaar kan leiden.
De advocaat verklaart dat zij uit haar contact met betrokkene en met de persoonlijk begeleider van het Leger des Heils heeft begrepen dat betrokkene vrijwillig meewerkt, haar HIV medicatie inneemt en er geen sprake meer is van ondergewicht.
Desgevraagd verklaart de verpleegkundige dat Antes geen grip krijgt op betrokkene. De verpleegkundige erkent dat zij ook van de persoonlijk begeleider heeft gehoord dat betrokkene meer is aangekomen, zij weet echter niet of dit daadwerkelijk het geval is, omdat betrokkene al het contact vermijdt. Ondanks de gemaakte afspraken komt betrokkene niet langs voor wekelijke urinecontroles en gewichtsmonitoring. De verpleegkundige blijft sceptisch over de inname van HIV medicatie, omdat betrokkene deze medicatie niet onder toezicht van het Leger des Heils hoeft in te nemen. Daarbij helpt het Leger des Heils bij praktische zaken en is de persoonlijk begeleider niet medisch onderlegd. De verpleegkundige verklaart dat een opname nodig is om een beter beeld te krijgen van de maatschappelijke teloorgang en de lichamelijke gesteldheid van betrokkene. Daarnaast is de opname bedoeld om ervoor te zorgen dat betrokkene abstinent blijft, zodat gestart kan worden met een PTSS behandeling.
2.4.6.
Ook al is het onduidelijk of betrokkene nu wel of niet haar HIV medicatie inneemt en of bij haar op dit moment wel of geen sprake is van ondergewicht, naar het oordeel van de rechtbank is wel voldoende vast komen te staan dat hierop een aanzienlijk risico bestaat, omdat betrokkene in het verleden haar HIV medicatie niet goed heeft ingenomen en ondervoed was. Daarnaast is op basis van de stukken komen vast te staan dat bij betrokkene sprake is van maatschappelijke teloorgang. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank voldoende onderbouwd dat sprake is van dan wel een aanzienlijk risico bestaat op de in rechtsoverweging 2.2. beschreven vormen van ernstig nadeel.
2.5.
Om een crisissituatie af te wenden, ernstig nadeel af te wenden, de geestelijke gezondheid van betrokkene te stabiliseren, de geestelijke gezondheid van betrokkene dusdanig te herstellen dat zij haar autonomie zoveel mogelijk herwint, en de fysieke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of te herstellen in het geval diens gedrag als gevolg van haar psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel daarvoor, heeft betrokkene zorg nodig.
2.6.
Gebleken is dat er geen mogelijkheden voor passende zorg op vrijwillige basis zijn. Uit de medische verklaring blijkt dat betrokkene onvoldoende bereid is om behandeling of zorg op vrijwillige basis te accepteren. Betrokkene heeft een langdurige voorgeschiedenis waarin zij zorg mijdt. In het verleden heeft zij opnames vaak voortijdig afgebroken. De verpleegkundige verklaart dat conform de wensen en voorkeuren van betrokkene geprobeerd is om haar zoveel mogelijk in een vrijwillig kader te behandelen, maar dat deze behandeling niet van de grond is gekomen. Betrokkene wil geen contact met het ambulante team. Om die reden is verplichte zorg nodig.
2.7.
De in het verzoekschrift opgenomen vormen van verplichte zorg zijn gebaseerd op de medische verklaring, het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur. Deze vormen van verplichte zorg zijn door de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling besproken. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de volgende vormen van verplichte zorg noodzakelijk om het ernstig nadeel af te wenden:
  • het toedienen van medicatie, specifiek HIV-medicatie, alsmede het verrichten van medische controles, ter behandeling van een somatische aandoening;
  • het beperken van de bewegingsvrijheid;
  • het onderzoek aan kleding of lichaam;
  • het controleren op de aanwezigheid van gedrag-beïnvloedende middelen;
  • het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, het accepteren en nakomen van ambulante behandelafspraken;
  • het opnemen in een accommodatie.
2.8.
De overige door de officier verzochte vormen van verplichte zorg, te weten het verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, worden door de rechtbank niet noodzakelijk geacht, omdat de noodzakelijkheid daarvan niet (afdoende) is gemotiveerd.
2.9.
Voor de toegewezen vormen van verplichte zorg zijn geen minder bezwarende alternatieven die hetzelfde beoogde effect hebben. Verder is de voorgestelde verplichte zorg evenredig en naar verwachting effectief. Uit de stukken blijkt dat bij het bepalen van de juiste zorg rekening is gehouden met de voorwaarden die noodzakelijk zijn om deelname van betrokkene aan het maatschappelijk leven te bevorderen, alsmede met de veiligheid van betrokkene.
2.10.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz.
2.11.
De advocaat bepleit subsidiair dat het verzoek niet tijdig is ingediend en dat de voorgaande machtiging inmiddels is komen te vervallen. Om deze reden zal de zorgmachtiging voor zes maanden moeten worden verleend en niet voor de verzochte twaalf maanden. De verpleegkundige stelt dat een zorgmachtiging van twaalf maanden moet worden verleend, omdat nu al duidelijk is dat betrokkene langer dan zes maanden verplichte zorg nodig heeft. Voor de opname zelf zal volgens de verpleegkundige waarschijnlijk al drie maanden nodig zijn en daarna zal betrokkene in een verplicht kader ambulante zorg moeten krijgen. Wanneer een zorgmachtiging voor zes maanden wordt verleend, moet op korte termijn weer de procedure voor een aansluitende zorgmachtiging worden opgestart.
2.11.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij beschikking van deze rechtbank van 23 augustus 2023 is op grond van artikel 6:4 Wvggz een zorgmachtiging verleend tot en met 23 februari 2024. In deze beschikking is het volgende overwogen:

2.9 Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. De advocaat heeft zich namens betrokkene op het standpunt gesteld dat het verzoek niet tijdig in ingediend en de voorgaande machtiging inmiddels geen aansluitende machtiging meer is, nu deze is komen te vervallen. Om deze reden zal de zorgmachtiging voor zes maanden moeten worden verleend en niet voor de verzochte twaalf maanden. De rechtbank volgt dit verweer en is van oordeel dat de zorgmachtiging zal worden verleend voor de afwijkende duur van zes maanden met ingang van vandaag. Aangezien de officier het verzoekschrift niet conform artikel 6:6 lid 2 Wvggz uiterlijk vier weken voor het verstrijken van de voorgaande zorgmachtiging bij de rechtbank heeft ingediend en de voorgaande zorgmachtiging inmiddels al is komen te vervallen, zal de zorgmachtiging gelet op de Hoge Raad uitspraak van 4 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:818), worden verleend voor de duur van zes maanden met ingang van vandaag.
Naar de letter van de wet is daarmee op 23 augustus 2023 een zorgmachtiging zoals bedoeld in artikel 6:5 sub a. Wvggz verleend en zou de officier conform artikel 6:6 lid 2 Wvggz voordat de geldigheidsduur was verstreken, een verzoek voor een aansluitende zorgmachtiging van twaalf maanden kunnen indienen.
2.11.2.
Met ingang van 6 november 2021 (Stb. 2021, 523) is de Wvggz gewijzigd door de Reparatiewet (Stb. 2021, 468). Volgens het nieuwe artikel 6:6 lid 2 Wvggz hoeft de officier van justitie niet meer uiterlijk vier weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van een zorgmachtiging zoals bedoeld in artikel 6:5 sub a. Wvggz een verzoekschrift voor een aansluitende zorgmachtiging in te dienen teneinde de geldigheid van de lopende zorgmachtiging te verlengen totdat de rechter op het nieuwe verzoekschrift heeft beslist. In de memorie van toelichting op voornoemde wet (Kamerstuk 35667 nr. 3) staat hierover:

Zeker bij een eerste zorgmachtiging kan de toestand en zorgbehoefte van betrokkene nog danig veranderen, en daarmee ook de noodzakelijke behandeling. Als dan te vroeg moet worden gestart met de voorbereidingen voor een opvolgende zorgmachtiging, kan dat een nadelig effect hebben op zowel betrokkene’s gemoedstoestand als op de inhoud van het zorgplan en het voorstel voor een zorgmachtiging in die fase. Door deze verplichting te schrappen, kan het nieuwe verzoekschrift nog tot de dag voor het verstrijken van de zorgmachtiging worden ingediend, waardoor er ruimte is om de ontwikkeling van betrokkene langer te volgen en de zorgbehoefte op basis van actuelere informatie in het zorgplan te verwerken.
Gelet op deze toelichting op de wet oordeelt de rechtbank dat voor toepassing van de bepalingen opgenomen in artikel 6:6 lid 2 Wvggz, de zorgmachtiging die op 23 augustus 2023 is verleend, te beschouwen is als een zorgmachtiging zoals bedoeld in artikel 6:5 sub b. Wvggz. Uit het historisch overzicht blijkt dat ten aanzien van betrokkene vanaf 17 augustus 2022 tot en met 17 februari 2023, van 14 februari 2023 tot en met 14 augustus 2023 en van 23 augustus tot en met 23 februari 2024 zorgmachtigingen zijn verleend. Daarmee was betrokkene al langer in beeld en zijn – behoudens een gat van acht dagen tussen 14 augustus 2023 en 23 augustus 2023 – ten aanzien van betrokkene doorlopend zorgmachtigingen verleend.
2.11.3.
De officier heeft op 7 februari 2024 een verzoek ingediend voor een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank, met de advocaat, van oordeel dat de officier het verzoek niet tijdig heeft ingediend, omdat de officier het verzoekschrift niet uiterlijk vier weken voor het verstrijken van de voorgaande zorgmachtiging bij de rechtbank heeft ingediend. Omdat de voorgaande zorgmachtiging naar het oordeel van de rechtbank om die reden inmiddels al is komen te vervallen, zal de zorgmachtiging gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 4 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:818), worden verleend voor de afwijkende duur van zes maanden met ingang van vandaag.

3.Beslissing

De rechtbank:
3.1.
verleent een zorgmachtiging ten aanzien van [betrokkene] voornoemd;
3.2.
bepaalt dat bij wijze van verplichte zorg de maatregelen zoals opgenomen in rechtsoverweging 2.7. kunnen worden getroffen;
3.3.
bepaalt dat deze machtiging geldt tot en met 26 augustus 2024;
3.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is op 26 februari 2024 mondeling gegeven door mr. M. Zoethout, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. McFedries, griffier, en op 11 maart 2024 schriftelijk uitgewerkt en getekend.
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.