In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 augustus 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaar van eiser tegen een besluit van het UWV. Eiser had op 3 oktober 2024 beroep ingesteld omdat het UWV niet tijdig had beslist op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het UWV had op 16 december 2024 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk was, omdat het UWV inmiddels een besluit had genomen. De rechtbank heeft ook de inhoud van het bestreden besluit beoordeeld en geconcludeerd dat het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser terecht op minder dan 35% had vastgesteld. Eiser had aangevoerd dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen waren onderschat, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank oordeelde dat het UWV zorgvuldig had gehandeld en dat de functionele mogelijkheden van eiser correct waren vastgesteld. Eiser kreeg wel een proceskostenvergoeding toegewezen omdat hij het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet ten onrechte had ingesteld. De rechtbank heeft bepaald dat het UWV het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden en dat het UWV € 453,50 aan proceskosten aan eiser moet betalen.