ECLI:NL:RBROT:2025:11542

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 september 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
C/10/702739 / KG ZA 25-689
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een strook grond in burengeschil met gedeeltelijke toewijzing

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert eiseres ontruiming van een strook grond die kadastraal toebehoort aan haar perceel. Eiseres stelt dat gedaagden deze strook grond in gebruik hebben, terwijl zij deze nodig heeft voor haar bedrijfsvoering en om geluidsoverlast te verminderen. Gedaagden betwisten de vordering en stellen dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. De voorzieningenrechter oordeelt dat gedaagden geen recht hebben op de strook grond, omdat hun rechtsvoorganger deze slechts als houder voor eiseres in gebruik had en niet als bezitter. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van eiseres grotendeels toe, met uitzondering van de gevorderde dwangsom en machtiging tot ontruiming. De ontruimingstermijn wordt vastgesteld op vier weken na betekening van het vonnis. Eiseres heeft voldoende spoedeisend belang bij de ontruiming, omdat zij een geluidsscherm moet plaatsen om te voldoen aan de geluidsnormen die door de gemeente zijn opgelegd. De proceskosten worden toegewezen aan eiseres, aangezien gedaagden grotendeels in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer / rolnummer: C/10/702739 / KG ZA 25-689
Vonnis in kort geding van 15 september 2025
in de zaak van
[eiseres],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat: mr. J. van Groningen,
tegen

1..[gedaagde 1] ,

2. [gedaagde 2],
woonplaats: [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat: mr. M.B. van Munster.
De partijen worden hierna [eiseres] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden hierna samen [gedaagde 1] c.s. genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiseres] is eigenaar van een perceel grond, waarop haar bedrijfspand staat. [gedaagde 1] c.s. zijn eigenaar van een aangrenzend perceel grond, waarop hun woning staat. Partijen zijn het niet eens over waar de erfgrens tussen beide percelen loopt. Volgens [eiseres] moet de kadastrale erfgrens worden aangehouden. Zij stelt dat een strook grond die kadastraal gezien behoort tot het perceel van [eiseres] in gebruik is bij [gedaagde 1] c.s. Die strook stelt [eiseres] nu zelf nodig te hebben voor het in stand houden van een goede toegang tot haar perceel en voor het in dat kader treffen van adequate maatregelen tegen geluidsoverlast. Daarom vordert zij – kort gezegd – dat [gedaagde 1] c.s. worden veroordeeld om die strook grond onder druk van een dwangsom te ontruimen en ontruimd te houden en om een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (met rente) aan [eiseres] te betalen. [gedaagde 1] c.s. zijn het niet eens met de vorderingen van [eiseres] . Volgens hen is deze zaak niet geschikt om in kort geding te worden behandeld. Zij betwisten verder het spoedeisend belang van [eiseres] bij haar vorderingen en de precieze ligging van de kadastrale erfgrens. Tot slot beroepen [gedaagde 1] c.s. zich op eigendomsverkrijging van de strook grond door verjaring. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [eiseres] grotendeels toe. Dit wordt hierna uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 juli 2025, met bijlagen 1 tot en met 23;
  • de conclusie van antwoord, met bijlagen 1 tot en met 6;
  • de mondelinge behandeling op 1 september 2025;
  • de pleitnota van mr. Van Groningen.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat hier om een in een kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiseres] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening voldoende spoedeisend belang heeft. Daarnaast moet de voorzieningenrechter in dit kort geding beoordelen of de vordering in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de door [eiseres] gevorderde voorlopige voorziening gerechtvaardigd is.
De zaak is geschikt voor een kort geding
3.2.
Het meest verstrekkende standpunt van [gedaagde 1] c.s. is dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden behandeld. Dit betoog faalt. Op grond van vaste rechtspraak kan van ongeschiktheid van een zaak voor behandeling in een kort geding, zoals bedoeld in artikel 256 Rv, slechts sprake zijn als (a) de feiten binnen het beperkte kader van het kort geding niet voldoende tot klaarheid zijn gebracht of (b) de rechter de gevolgen van een door hem te geven beslissing niet voldoende kan overzien. [1] Hiervan is in deze zaak geen sprake. De feiten waarop partijen zich beroepen, zijn voldoende duidelijk geworden. Daarnaast is geen sprake van een situatie waarin de gevolgen van de te nemen beslissing onvoldoende voorzienbaar zijn. De voorzieningenrechter komt dus toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
[gedaagde 1] c.s. hebben een strook grond die kadastraal aan [eiseres] toebehoort in gebruik
3.3.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of [gedaagde 1] c.s. een strook grond in gebruik hebben die kadastraal gezien toebehoort aan het perceel grond dat eigendom is van [eiseres] . De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarvoor is het volgende redengevend.
3.4.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat [gedaagde 1] c.s. een strook grond in gebruik hebben die kadastraal gezien toebehoort aan het perceel grond dat eigendom is van [eiseres] , heeft [eiseres] op 13 juli 2022 een grensreconstructie laten uitvoeren door het Kadaster. Als het relaas van bevindingen van die grensreconstructie en de foto’s van de spijkers die een medewerker van het Kadaster daarvoor heeft geslagen worden aangehouden, [2] volgt daar inderdaad uit dat [gedaagde 1] c.s. op dit moment een kadastraal in eigendom aan [eiseres] toebehorende strook grond van ongeveer een meter breed in gebruik hebben. [gedaagde 1] c.s. betwisten ook niet dat dit uit de uitgevoerde grensreconstructie blijkt. Zij betwisten wel dat waarde aan die grensreconstructie kan worden gehecht. In hun visie betreft het een eenzijdig uitgevoerde reconstructie waar zij niet voor zijn uitgenodigd. Dit betoog faalt. Het relaas van bevindingen van de grensreconstructie vermeldt dat de belanghebbenden waren uitgenodigd en dat [gedaagde 2] daar (kort) bij aanwezig is geweest. Bovendien had van [gedaagde 1] c.s. mogen worden verwacht dat zij inmiddels, ruim drie jaar na de uitgevoerde grensreconstructie, zelf een grensreconstructie hadden laten uitvoeren of met concrete bezwaren waren gekomen als zij werkelijk vinden dat de eerder uitgevoerde grensreconstructie niet correct is uitgevoerd. Dat hebben [gedaagde 1] c.s. echter niet gedaan. Het gevolg hiervan is dat de voorzieningenrechter in deze zaak uitgaat van de juistheid van de in opdracht van [eiseres] uitgevoerde grensreconstructie en dat op grond daarvan als vaststaand moet worden aangenomen dat [gedaagde 1] c.s. een strook grond in gebruik hebben die kadastraal gezien toebehoort aan het perceel grond dat eigendom is van [eiseres] .
[eiseres] kan de haar in eigendom toebehorende strook grond van [gedaagde 1] c.s. opeisen
3.5.
Als eigenaar van de strook grond kan [eiseres] die strook grond opeisen van iedereen die de strook grond zonder recht gebruikt (artikel 5:2 BW). [gedaagde 1] c.s. stellen echter dat zij door eigendomsverkrijging eigenaar zijn geworden van de strook grond en dat [eiseres] die strook grond daarom niet van hen kan opeisen. De voorzieningenrechter oordeelt hierover als volgt.
3.6.
Vooropgesteld wordt dat [gedaagde 1] c.s. op grond van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast dragen van hun verweer dat zij door eigendomsverkrijging eigenaar van de strook grond zijn geworden. [gedaagde 1] c.s. beroepen zich immers op de rechtsgevolgen van dat verweer. In het kader van deze zaak – een kort geding – brengt dit mee dat het aan [gedaagde 1] c.s. is om voldoende aannemelijk te maken dat de rechter in een bodemprocedure zal oordelen dat zij een beroep op eigendomsverkrijging kunnen doen. In de beoordeling of [gedaagde 1] c.s. dit voldoende aannemelijk hebben gemaakt, moet de voorzieningenrechter ook de voldoende onderbouwde stellingen en betwistingen van [eiseres] betrekken.
3.7.
[gedaagde 1] c.s. stellen zich in de eerste plaats – samengevat weergegeven – op het standpunt dat de strook grond sinds 1963 in het bezit is geweest van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde 1] c.s., dat [gedaagde 1] c.s. dat bezit hebben voortgezet en dat de strook grond daarom inmiddels in eigendom aan hen toebehoort. Dit betoog faalt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is namelijk aannemelijk geworden dat de directe rechtsvoorganger van [gedaagde 1] c.s., wijlen de heer [persoon A] , de strook grond met uitdrukkelijke toestemming van [eiseres] in gebruik had en daar destijds ook een relatief beperkt bedrag aan huur voor heeft betaald. Om die reden was sprake van houderschap door de heer [persoon A] ; niet van bezit. [eiseres] heeft in dit verband gewezen op twee facturen van 6 januari 2003 en 10 januari 2004 en een schriftelijke verklaring van mevrouw [persoon B] . [3] Uit het samenstel van die documenten kan worden opgemaakt dat mevrouw [persoon B] begin 2003 en 2004 facturen met betrekking tot de verschuldigde huur voor de strook grond naar de heer [persoon A] heeft gestuurd en dat de huur van € 250,00 per jaar vervolgens contant is voldaan. [gedaagde 1] c.s. hebben de authenticiteit van de facturen en de juistheid van de verklaring niet met steekhoudende argumenten bestreden. Er is geen grond om aan te nemen dat de facturen en de verklaring valselijk zijn opgemaakt. [gedaagde 1] c.s. hebben een schriftelijke verklaring van mevrouw [persoon C] overgelegd. [4] Die verklaring vermeldt dat bij de familie van de heer [persoon A] niets bekend is over eventueel betaalde huur en gemaakte afspraken. Ook als de inhoud van die verklaring juist is, rechtvaardigt dat niet de conclusie dát er geen sprake was van huurbetalingen en gemaakte afspraken. Het is bepaald niet onvoorstelbaar dat de heer [persoon A] nooit met zijn dochter over de huur van de strook grond heeft gesproken en dat zij daar om die reden niets van weet. Dat [eiseres] niet meer facturen in het geding heeft gebracht en dat na 2004 geen huur meer in rekening is gebracht, ook niet bij [gedaagde 1] c.s., rechtvaardigt evenmin de conclusie dat geen sprake is geweest van huur van de strook grond. [eiseres] heeft voor het na 2004 niet meer in rekening brengen van huur namelijk een aannemelijke verklaring gegeven, te weten dat de personen die de door mevrouw [persoon B] bijgehouden administratie in 2004 hebben overgenomen niet wisten dat voor het bij de heer [persoon A] in gebruik zijnde strookje grond jaarlijks een klein bedrag aan huur in rekening werd gebracht en dat om die reden nadien geen huur meer in rekening is gebracht. Zolang [eiseres] het strookje grond zelf niet nodig had, vond zij het in het kader van goed nabuurschap prima dat de heer [persoon A] en later [gedaagde 1] c.s. dat bleven gebruiken. [gedaagde 1] c.s. hebben ook deze verklaring niet met steekhoudende argumenten bestreden. In het licht van de verklaring van [eiseres] valt ook te verklaren dat [eiseres] niet direct aan het begin van de discussie tussen partijen – nadat [eiseres] aanspraak heeft gemaakt op teruggave van de strook grond – op de huurconstructie heeft gewezen, zoals [gedaagde 1] c.s. hebben aangevoerd. [eiseres] was daar destijds blijkbaar nog niet mee bekend. [gedaagde 1] c.s. hebben ook overigens geen stellingen ingenomen of documenten in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat de heer [persoon A] geen houder van de strook grond was, maar die wel degelijk in bezit had genomen.
3.8.
De heer [persoon A] was ten tijde van de overname van het perceel grond door [gedaagde 1] c.s. in 2006 dus geen bezitter van de strook grond, maar houder voor [eiseres] . [persoon A] heeft dus ook geen bezit aan [gedaagde 1] c.s. kunnen overdragen. Van bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 lid 1 BW is geen sprake. Immers is niet aannemelijk geworden dat (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde 1] c.s. de strook grond al ten minste twintig jaar in hun bezit hebben. Hieraan doet niet af dat de heer [persoon A] kennelijk in de jaren 2005 en 2006 geen huur voor de strook grond heeft betaald. Nergens blijkt immers uit dat de heer [persoon A] tussen 2004 en 2006 pretendeerde bezitter van de strook grond te zijn. Integendeel, niet in geschil is dat de situatie ter plaatse niet wezenlijk is gewijzigd. Van kenbare inbezitneming is geen sprake geweest. De heer [persoon A] was houder en bleef houder.
3.9.
Ook faalt het betoog van [gedaagde 1] c.s. dat zij de strook grond in ieder geval ten tijde van de eigendomsverkrijging van het perceel grond van de heer [persoon A] in 2006 te goeder trouw in bezit hebben genomen en dat zij daarom inmiddels eigenaar van de strook grond zijn geworden op grond van verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 lid 1 BW. Dat [gedaagde 1] c.s. (stellen dat zij) dachten bezitter van de strook grond te zijn, is niet beslissend. Of sprake is van bezit moet immers worden beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de artikelen 3:109 e.v. BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. [5] Niet valt in te zien dat [eiseres] (en derden) enkel uit de eigendomsverkrijging van het perceel grond dat (wel) eigendom was van de heer [persoon A] door [gedaagde 1] c.s. kon(den) afleiden dat [gedaagde 1] c.s. ook pretendeerden bezitter van de strook grond te zijn. [6] Dit geldt te meer omdat de drempel voor het aannemen van inbezitneming van een onroerend goed, zoals een strook grond, hoog is. [7]
3.10.
[gedaagde 1] c.s. hebben tot slot nog gesteld dat het inrichten van de strook grond, het omheinen daarvan en het onderhouden van de strook grond los van elkaar en zeker samen kwalificeren als bezitsdaden waaruit eigendomspretentie blijkt. [gedaagde 1] c.s. hebben echter nagelaten te stellen op welke concrete momenten zij in dit kader mogelijk relevante handelingen (voor het eerst) zouden hebben gepleegd. De strook grond was al jarenlang omheind en werd ook onderhouden door de heer [persoon A] die de strook hield voor [eiseres] . Uit de stellingen van [gedaagde 1] c.s. valt niet af te leiden dat en op welke momenten zij vervolgens zodanige handelingen hebben verricht dat voor [eiseres] en voor derden op enig moment kenbaar was dat [gedaagde 1] c.s. pretendeerden bezitter van de strook grond te zijn in plaats van houder zoals de heer [persoon A] . Dat sinds eventuele relevante handelingen van [gedaagde 1] c.s. ten minste tien jaren zijn verstreken zonder dat [eiseres] aanspraak heeft gemaakt op de strook grond kan niet worden vastgesteld. Opmerking verdient hier nog dat de door [gedaagde 1] c.s. genoemde handelingen in de context niet zonder meer als daden van inbezitneming als bedoeld in artikel 3:113 BW kunnen worden gekwalificeerd. Opmerking verdient verder dat [gedaagde 1] c.s. bekend waren met de afmetingen van het door hen van de heer [persoon A] gekochte perceel grond. Dat betreft de omvang van het perceel binnen de kadastrale grenzen exclusief de strook die door de heer [persoon A] werd gehouden voor [eiseres] .
3.11.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer van [gedaagde 1] c.s. dat zij de strook grond door bevrijdende of verkrijgende verjaring in eigendom hebben gekregen, wordt verworpen.
3.12.
Ook de subsidiaire verweren van [gedaagde 1] c.s. worden verworpen. [gedaagde 1] c.s. voeren aan [eiseres] een eventuele (impliciete) bruikleenovereenkomst nimmer heeft opgezegd, dat geen opzeggingstermijn is gehanteerd en dat niet is gebleken van voldoende zwaarwegende belangen van [eiseres] bij opzegging. Echter, al bij brief van 28 januari 2022 [8] heeft [eiseres] aan [gedaagde 1] c.s. kenbaar gemaakt de strook grond die [gedaagde 1] c.s. sinds 2006 van [eiseres] in gebruik hadden terug te willen voor eigen gebruik. [eiseres] deelde mede het stukje nodig te hebben ter zake van het aanpassen van de verharding en verbreding van haar inrit, mede als oplossing van door [gedaagde 1] c.s. ondervonden overlast van verkeersbewegingen over de inrit. Daarbij is een termijn voor ontruiming van de strook gesteld tot 1 maart 2022. Dat [eiseres] een voldoende zwaarwegend belang had en heeft bij het zelf in gebruik willen nemen van de strook grond, volgt ook uit het volgende.
3.13.
[eiseres] heeft voldoende spoedeisend belang bij ontruiming van de strook grond. [eiseres] wil de strook grond gebruiken om daar een geluidsscherm op te plaatsen, waarmee de woning van [gedaagde 1] c.s. wordt afgeschermd van geluid dat wordt veroorzaakt door de bedrijfsvoering van [eiseres] . De gemeente Dordrecht heeft [eiseres] in een brief van 24 augustus 2023 namelijk medegedeeld dat sprake is van een overschrijding van het toegestane geluidsniveau in zowel de dag-, avond- en nachtperiode en dat [eiseres] deze overtreding binnen vier weken na verzending van die brief moet beëindigen, bijvoorbeeld door een geluidsscherm te plaatsen. [9] Dat geluidscherm kan volgens de brief van de gemeente op de erfgrens of op 50 centimeter van de erfgrens worden geplaatst. [eiseres] kan het geluidsscherm nu niet plaatsen, omdat het scherm dan op de toegangsweg naar haar bedrijfspand zou moeten worden gezet en haar bedrijfswagens daar dan niet meer goed langs kunnen rijden en/of op kunnen draaien. Zij heeft de strook grond dus dringend nodig en kan niet wachten op het oordeel in een bodemprocedure.
3.14.
Aan [gedaagde 1] c.s. kan worden toegegeven dat inmiddels al geruime tijd is verstreken sinds het moment dat de gemeente de betreffende brief aan [eiseres] heeft gestuurd, maar dit doet gelet op de aanhoudende dreiging van handhavend optreden door de gemeente niet af aan het spoedeisend belang van [eiseres] . Daarbij weegt mee dat [eiseres] onweersproken heeft gesteld dat zij sinds de brief van de gemeente voortdurend in overleg is geweest met de gemeente om handhavend optreden te voorkomen, maar dat de gemeente recent te kennen heeft gegeven dat [eiseres] nu echt een einde moet maken aan de overtreding. Verder weegt mee dat [eiseres] al een geluidsscherm heeft gekocht om de overtreding van de geluidsnormen te beëindigen en dat de leverancier van dat geluidsscherm aandringt op afname, terwijl het geluidsscherm – vanwege de daarin gebruikte materialen – na levering zo spoedig mogelijk moet worden gemonteerd. Dat er druk op [eiseres] staat om de geluidsproblematiek snel op te lossen kan, anders dan [gedaagde 1] c.s. menen, niet aan [eiseres] worden toegerekend. [gedaagde 1] c.s. hebben immers niet weersproken dat [gedaagde 1] degene is geweest die de gemeente heeft verzocht om handhavend op te treden tegen de overschrijding van de geluidsnormen door de bedrijfsvoering van [eiseres] én dat [gedaagde 1] de gemeente sinds 2023 herhaaldelijk heeft verzocht nu eindelijk daadwerkelijk handhavend op te treden. Aannemelijk is dat dit er (mede) toe heeft geleid dat de gemeente al diverse malen aan [eiseres] te kennen heeft gegeven dat zij de overtreding moet beëindigen. [gedaagde 1] heeft niet toegezegd te stoppen met het indienen van verzoeken om te handhaven, zodat moet worden aangenomen dat hij daar niet mee gaat stoppen én dat de gemeente op enig moment daadwerkelijk handhavend gaat optreden, mogelijk door oplegging van een last onder dwangsom. Onder deze omstandigheden kan niet aan [eiseres] worden tegengeworpen dat zij nu concrete stappen zet om de overtreding te beëindigen en te voorkomen dat zij eventuele dwangsommen verbeurt en/of dat de continuïteit van haar bedrijfsvoering in gevaar komt. Dat de problemen tussen partijen inmiddels een vrij lange geschiedenis hebben doet dan ook niet af aan het actuele spoedeisend belang van [eiseres] .
De conclusie
3.15.
De conclusie is dat [eiseres] de haar in eigendom toebehorende strook grond van [gedaagde 1] c.s. kan opeisen. Daarom moeten [gedaagde 1] c.s. de strook grond ontruimen. De ontruimingstermijn wordt op vier weken na betekening van dit vonnis bepaald.
De gevorderde dwangsom wordt afgewezen
3.16.
[eiseres] vordert om aan de veroordeling tot ontruiming van het perceel grond een dwangsom te verbinden. Deze vordering wordt afgewezen vanwege een gebrek aan voldoende belang (artikel 3:303 BW). [eiseres] heeft namelijk niet uitgelegd waarom zij belang heeft bij toewijzing van deze dwangsom. Sterker nog, in het lichaam van de dagvaarding heeft [eiseres] geen enkel woord gewijd aan de door haar gevorderde dwangsom. In reactie op het standpunt van [gedaagde 1] c.s. dat er geen enkele aanleiding is om een dwangsom op te leggen omdat zij aan een te wijzen vonnis, ook met een voor hen negatieve uitkomst van deze zaak, zullen voldoen, heeft [eiseres] slechts gesteld dat [gedaagde 1] c.s. zich dan ook niet druk hoeven te maken over de dwangsom en dat het volstrekt gebruikelijk is om een veroordeling gepaard te laten gaan met een dwangsom. Wat daar ook van zij, de voorzieningenrechter is van oordeel dat het opleggen van een dwangsom in dit geval achterwege kan blijven.
De gevorderde machtiging (sterke arm) wordt ook afgewezen
3.17.
Voor het geval dat [gedaagde 1] c.s. niet vrijwillig aan de veroordeling tot ontruiming van het perceel grond voldoen, vordert [eiseres] een machtiging om de ontruiming van het perceel grond zelf te bewerkstelligen, al dan niet met inschakeling van de deurwaarder, desnoods met behulp van de sterke arm van politie en justitie en desnoods onder door de voorzieningenrechter te stellen nadere voorwaarden. Deze vordering wordt afgewezen vanwege een gebrek aan voldoende belang (artikel 3:303 BW). Als [gedaagde 1] c.s. niet vrijwillig tot ontruiming van het perceel grond overgaan, kan [eiseres] een deurwaarder inschakelen om het perceel grond gedwongen te laten ontruimen. [eiseres] heeft daarvoor geen rechterlijke machtiging nodig. Die deurwaarder kan bovendien ook zonder rechterlijke machtiging eventueel de hulp van de politie inschakelen als dat nodig blijkt te zijn.
De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen
3.18.
De gevorderde vergoeding voor buitenrechtelijke incassokosten wordt afgewezen. Van incasso van een geldvordering is geen sprake. Van enig spoedeisend belang bij deze vordering is geen sprake.
[gedaagde 1] c.s. moeten de proceskosten van [eiseres] betalen
3.19.
[gedaagde 1] c.s. zijn voor het grootste deel in het ongelijk gesteld en moeten daarom hoofdelijk de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 122,16
- griffierecht € 714,00
- salaris advocaat € 1.107,00 (tarief gemiddeld complexe zaak)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.121,16
3.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.21.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. om uiterlijk binnen vier weken na betekening van dit vonnis de in deze zaak omschreven strook grond, die onderdeel uitmaakt van het kadastrale perceel kadastraal bekend gemeente Dubbeldam, sectie [sectie] , nummer [perceelnummer] en die feitelijk door [gedaagde 1] c.s. wordt gebruikt, zoals weergegeven op de als bijlage 2 door [eiseres] in het geding gebrachte kadastrale kaart, met al degenen die en al hetgeen dat zich daarin of daarop bevinden of bevindt te verlaten, met verwijdering van de zaken op deze strook grond, waaronder in ieder geval de beplanting en de bouwwerken, en ontruimd te houden en ter vrije beschikking te stellen van [eiseres] en niet wederom zonder toestemming van [eiseres] te betreden en/of geheel en/of gedeeltelijk in gebruik te nemen;
4.2.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten van € 2.121,16, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde 1] c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [gedaagde 1] c.s. € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
4.3.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2025.
[3349 / 1729]

Voetnoten

1.HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, r.o. 3.2.
2.Bijlagen 4 en 5 van [eiseres] .
3.Bijlagen 21 en 23 van [eiseres] .
4.Bijlage 2 van [gedaagde 1] c.s..
5.HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, r.o. 3.3.2.
6.HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826,
7.Conclusie A-G E.B. Rank-Berenschot 30 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:876, voor HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:784, r.o. 4.25.
8.Bijlage 6 van [eiseres] .
9.Bijlage 14 van [eiseres] .