ECLI:NL:RBROT:2025:12569

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
C/10/706207 / KG ZA 25-896
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over de uitoefening van een erfdienstbaarheid van weg

In deze zaak, die zich afspeelt in Rotterdam, betreft het een kort geding tussen buren over de uitoefening van een erfdienstbaarheid van weg. De eisers, wonende in Oud-Alblas, stellen dat zij recht hebben om met hun auto over het perceel van de gedaagden te rijden, aangezien hun perceel belast is met een erfdienstbaarheid ten behoeve van hun eigen perceel. De gedaagden belemmeren deze toegang door een hek en een terras aan te leggen, wat volgens de eisers een inbreuk maakt op hun rechten. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vordering van de eisers toewijsbaar is, omdat zij voldoende spoedeisend belang hebben bij het herstellen van hun toegang. De rechter wijst de vordering toe en legt een dwangsom op aan de gedaagden voor het geval zij niet voldoen aan de veroordeling om de belemmeringen te verwijderen. De proceskosten worden eveneens aan de gedaagden opgelegd, aangezien zij in het ongelijk zijn gesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging en de uitleg van erfdienstbaarheden, waarbij de rechter concludeert dat de erfdienstbaarheid ook het recht omvat om met een voertuig over het perceel van de gedaagden te rijden, maar niet om daar te parkeren.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/706207 / KG ZA 25-896
Vonnis in kort geding van 24 oktober 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.[eiser 1],2. [eiser 2],

woonplaats: Oud-Alblas,
eisende partijen,
advocaat: mr. B. van Zanten,
tegen

1.[gedaagde 1],2. [gedaagde 2],

woonplaats: Oud-Alblas,
gedaagde partijen,
gemachtigde: C. Bakker.
Partijen worden hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
Partijen zijn buren van elkaar. Het perceel van [gedaagden] is belast met een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het perceel van [eisers]. Partijen twisten over de reikwijdte van deze erfdienstbaarheid. Volgens [eisers] houdt de erfdienstbaarheid mede in dat zij met de auto over het perceel van [gedaagden] naar hun eigen perceel mogen rijden. [gedaagden] belemmeren dat op dit moment en daarom vorderen [eisers] – kort gezegd – dat [gedaagden] onder druk van een dwangsom worden veroordeeld om alle zaken die de uitoefening van de erfdienstbaarheid belemmeren te verwijderen en verwijderd te houden. [gedaagden] zijn het niet eens met de vordering van [eisers]. Volgens [gedaagden] is deze zaak niet geschikt om in een kort geding te worden behandeld, hebben [eisers] onvoldoende spoedeisend belang bij hun vordering, moet de erfdienstbaarheid beperkter worden uitgelegd en moet een belangenafweging in het voordeel van [gedaagden] uitvallen. De voorzieningenrechter wijst de vordering van [eisers] toe. Dit oordeel wordt hierna uitgelegd.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 september 2025, met bijlagen 1 tot en met 16;
  • de aanvullende bijlagen 17 tot en met 19 van [eisers];
  • de bijlagen 1 tot en met 3 van [gedaagden];
  • de spreekaantekeningen van mr. Van Zanten;
  • de pleitaantekeningen van de heer Bakker.

3.De beoordeling

Het toetsingskader in een kort geding
3.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter moet daarom beoordelen of [eisers] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang hebben. Verder moet de voorzieningenrechter in dit kort geding beoordelen of de vordering in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter moet in dit verband ook een belangenafweging maken. Als uitgangspunt geldt tot slot dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
De zaak is geschikt voor een kort geding
3.2.
Het meest verstrekkende standpunt van [gedaagden] is dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden behandeld. Dit betoog faalt. Op grond van vaste rechtspraak kan van ongeschiktheid van een zaak voor behandeling in een kort geding, zoals bedoeld in artikel 256 Rv, slechts sprake zijn als (a) de feiten binnen het beperkte kader van het kort geding niet voldoende tot klaarheid zijn gebracht of (b) de rechter de gevolgen van een door hem te geven beslissing niet voldoende kan overzien. [1] Hiervan is in deze zaak geen sprake. De feiten waarop partijen zich beroepen, zijn voldoende duidelijk geworden. Daarnaast is geen sprake van een situatie waarin de gevolgen van de te nemen beslissing onvoldoende kunnen worden overzien. De voorzieningenrechter komt dus toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Het recht van weg
3.3.
De erfdienstbaarheid van weg waar het in deze zaak om draait, wordt in een notariële akte van 7 juli 1987 als volgt omschreven:

De erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het verkochte en ten laste van het aan de verkoper verblijvende gedeelte van gemeld perceel om te komen van en te gaan naar de openbare weg, zulks op de thans bestaande en voor de eigenaar van het lijdend erf minst bezwarende wijze. Derhalve mag de erfdienstbaarheid niet worden uitgeoefend via het erf, gelegen aan de westzijde van de op gemeld perceel staande woonboerderij.”. [2]
3.4.
De erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van het perceel van (nu) [eisers] en ten laste van het perceel van (nu) [gedaagden] (en degenen aan wie [gedaagden] een gedeelte van hun perceel hebben verkocht).
De manier waarop de erfdienstbaarheid mag worden uitgeoefend
3.5.
Wat partijen in de kern verdeeld houdt, betreft de wijze waarop de erfdienstbaarheid van weg mag worden uitgeoefend. Daarover overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.6.
Volgens vaste rechtspraak geldt voor de uitleg van een erfdienstbaarheid de objectieve maatstaf voor de uitleg van notariële akten die strekken tot levering van registergoederen en de vestiging van beperkte rechten daarop. Die maatstaf houdt in dat het bij de uitleg aankomt op de partijbedoeling voor zover die in de notariële akte tot uitdrukking is gebracht, en die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte woorden, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. De ratio van deze objectieve uitlegmaatstaf is gelegen in het voor registergoederen geldende stelsel van publiciteit. Derden moeten kunnen afgaan op wat in een – in de openbare registers ingeschreven – akte is vermeld ter zake van de overdracht van een registergoed of van de vestiging van een beperkt recht op een registergoed. [3] Bij de uitleg van een erfdienstbaarheid zijn omstandigheden die voor derden niet kenbaar zijn uit, of aan de hand van, de in de openbare registers ingeschreven akte niet van belang. [4]
3.7.
De voorzieningenrechter constateert dat de aard van de erfdienstbaarheid in de notariële akte van 7 juli 1987 niet uitgebreider wordt omschreven dan het enkele “recht van weg”, met aanduiding van het heersende en dienende erf. Voor het bepalen van de reikwijdte van de erfdienstbaarheid, acht de voorzieningenrechter beslissend dat de erfdienstbaarheid is gevestigd onder het oude recht. Het onder het oude recht toepasselijke artikel 733 BW (oud) omschreef een erfdienstbaarheid van weg als “
het regt om met een wagen, een rijtuig, enz. over[eens anders land]
te rijden.”. Daaronder valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter, naar huidige maatstaven bezien, ook het recht om met de auto – en overigens ook met een scooter, fiets en te voet – over de perceelsgedeelten te gaan. Om die reden gaat de voorzieningenrechter voorbij aan de stelling van [gedaagden] dat de erfdienstbaarheid van weg niet zo ver reikt dat [eisers] met hun auto over het perceel van [gedaagden] naar hun eigen perceel mogen rijden. De toevoeging “
zulks op de thans bestaande en voor de eigenaar van het lijdend erf minst bezwarende wijze” brengt mee dat de erfdienstbaarheid van weg betrekking heeft op de strook grond ten oosten van de woningen van partijen. Dit wordt objectief verduidelijkt door de daaropvolgende (en ook laatste zin) van de omschrijving van de erfdienstbaarheid van weg: “
Derhalve mag de erfdienstbaarheid niet worden uitgeoefend via het erf, gelegen aan de westzijde van de op gemeld perceel staande woonboerderij.”.
3.8.
[gedaagden] voeren wel terecht aan dat de erfdienstbaarheid van weg niet zo ver strekt, dat [eisers] hun auto op het perceel van [gedaagden] mogen parkeren of daarop stil mogen staan, ook niet als dat slechts incidenteel of voor een korte tijdsperiode is. Uit de omschrijving van de erfdienstbaarheid van weg in de notariële akte van 7 juli 1987 blijkt immers niet dat de erfdienstbaarheid ook het recht omvat om op het perceel van [gedaagden] te parkeren of stil te staan. [eisers] hoeven in principe ook niet op het perceel van [gedaagden] te parkeren of stil te staan, aangezien zij tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard dat zij op hun eigen perceel voldoende ruimte hebben om hun auto en een eventuele aanhanger (tijdelijk) te parkeren.
[gedaagden] zijn nog steeds partij bij de erfdienstbaarheid
3.9.
[gedaagden] stellen zich nog op het standpunt dat door de recente splitsing van de boerderij en de verkoop van een deel van het pand het dienend erf voor de erfdienstbaarheid van weg niet langer het perceel van [gedaagden] betreft, zodat [gedaagden] strikt genomen geen partij meer zouden zijn ten aanzien van de erfdienstbaarheid. Dit betoog faalt. De erfdienstbaarheid van weg heeft betrekking op een strook grond ten oosten van de woningen van partijen. Uit het procesdossier blijkt dat [gedaagden] nog steeds eigenaars zijn van een gedeelte van die strook grond. [5] Zij zijn dan voor dat gedeelte dan ook nog steeds partij bij de erfdienstbaarheid. De visie van [gedaagden] dat de erfdienstbaarheid er slechts toe strekt dat [eisers] met hun auto de plek moeten kunnen bereiken waar die pleegt te worden geparkeerd (ter plaatse van het schuurtje/de garage), acht de voorzieningenrechter onjuist. Met de gevestigde erfdienstbaarheid werd kennelijk beoogd dat eigenaren van het heersend erf van de altijd al aan de oostzijde aanwezige en ook geregeld gebruikte weg over het dienend erf gebruik zouden kunnen blijven maken, ook om de op het heersende erf staande woning met onder andere de auto te kunnen bereiken.
3.10.
Juist is op zich dat ook degenen aan wie [gedaagden] een gedeelte van hun woning en perceel hebben verkocht zijn gebonden aan de erfdienstbaarheid. De in de notariële akte van 7 juli 1987 opgenomen afspraken ten aanzien van de erfdienstbaarheid van weg hebben namelijk goederenrechtelijke werking voor zover ze kunnen worden gerekend tot de ‘inhoud van de erfdienstbaarheid’, wat betekent dat de rechten en verplichtingen overgaan op de rechtsopvolgers onder bijzondere titel van zowel het heersende erf als het dienende erf. Het recht en de last die uit de erfdienstbaarheid voortvloeien, zijn dus kwalitatief bepaald. [6]
[gedaagden] maken inbreuk op de erfdienstbaarheid van weg van [eisers]
3.11.
hebben onweersproken gesteld dat het voor hen niet meer mogelijk is om met de auto over het perceel van [gedaagden] naar hun eigen perceel te rijden, doordat [gedaagden] op hun perceel een hek hebben geplaatst en een terras hebben aangelegd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagden] daarmee inbreuk maken op de erfdienstbaarheid van weg van [eisers]. Die inbreuk is onrechtmatig en moet zo snel mogelijk worden opgeheven. In combinatie met de onweersproken stelling van [eisers] dat de onrechtmatige inbreuk op de erfdienstbaarheid van weg hen ook daadwerkelijk hindert in het dagelijks leven, bijvoorbeeld bij het naar binnen brengen van boodschappen en om zaken te kunnen vervoeren naar of van het huis met de bijbehorende grote tuin, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eisers] voldoende spoedeisend belang bij de door hen gevorderde voorlopige voorziening hebben.
Een belangenafweging valt uit in het voordeel van [eisers]
3.12.
In een kort geding moet tot slot altijd een belangenafweging worden gemaakt. Het gaat in dit geval om een afweging van het belang van [eisers] dat de door hen gewenste voorlopige voorziening wordt getroffen tegen het belang van [gedaagden] dat de huidige situatie gehandhaafd blijft totdat in een bodemprocedure is beslist wie van partijen het bij het juiste eind heeft.
3.13.
De belangenafweging valt uit in het voordeel van [eisers]. Over de belangen van [eisers] om weer volledig gebruik te kunnen maken van de erfdienstbaarheid van weg is hiervoor in overweging 3.12. al het één en ander overwogen. De belangen van [gedaagden] wegen daar in onvoldoende mate tegenop. Dat de erfdienstbaarheid van weg [gedaagden] ernstig beperkt in de gebruiksmogelijkheden van hun perceel waarover de erfdienstbaarheid moet kunnen worden uitgeoefend is juist, maar dat hangt samen met de aard van de erfdienstbaarheid. Dat [gedaagden] inmiddels blijkbaar op een heel andere manier dan vroeger, en dan hun rechtsvoorgangers, gebruik willen maken van de zich ten oosten van hun woning bevindende strook waarover de erfdienstbaarheid door de eigenaren van het heersend erf mag worden uitgeoefend (en ook van aanvang af mede is uitgeoefend), rechtvaardigt niet dat zij de uitoefening van de erfdienstbaarheid tot aan de woning van [eisers] onmogelijk hebben gemaakt door de weg af te sluiten. Dat kippen van [eisers] zich ook begeven op het perceel van [gedaagden] en daar poepen, rechtvaardigt evenmin het volledig afsluiten van de weg voor [eisers]. Het ligt uiteraard wel op de weg van [eisers] om te voorkomen dat hun kippen overlast veroorzaken op grond die aan [gedaagden] in eigendom toebehoort, bijvoorbeeld door maatregelen te treffen om te bewerkstelligen dat die kippen niet van het eigen terrein af kunnen. Ter zake daarvan liggen echter geen vorderingen voor in kort geding. Tot slot blijkt uit het procesdossier dat hoewel [eisers] voorafgaand aan deze procedure meermaals aan [gedaagden] te kennen hebben gegeven dat het aanleggen van een terras en het plaatsen van een hek naar hun mening een inbreuk maakt op de uitoefening van de erfdienstbaarheid door [eisers], [gedaagden] zich daar in feite niets van hebben aangetrokken en alsnog een terras hebben aangelegd en een hek hebben geplaatst. [gedaagden] hebben het dan ook aan zichzelf te wijten dat zij dit nu ongedaan moeten maken.
De conclusie
3.14.
De conclusie luidt dat de vordering van [eisers] om [gedaagden] te veroordelen om alle zaken die de uitoefening van de erfdienstbaarheid belemmeren te verwijderen en verwijderd te houden, wordt toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissing staat vermeld. [gedaagden] krijgen daar, zoals gevorderd, een periode van veertien dagen na vandaag de tijd voor. De voorzieningenrechter ziet voldoende aanleiding om aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden, als stok achter de deur dat [gedaagden] de veroordeling daadwerkelijk uitvoeren. De dwangsom wordt, zoals gevorderd, gesteld op € 50,00 per dag, met een maximum van € 5.000,00.
[gedaagden] moeten de proceskosten van [eisers] betalen
3.15.
[gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 146,43
- griffierecht € 331,00
- salaris advocaat € 1.107,00 (tarief gemiddeld complexe zaak)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.762,43
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.16.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om binnen veertien dagen na vandaag alle zaken die zich bevinden op de strook grond die gelegen is tussen enerzijds de (oostelijke) gevel van de woning gelegen op het perceel dat kadastraal bekend is als [perceel 1] en anderzijds het perceel dat kadastraal bekend is als [perceel 2], voor zover die de uitoefening van de erfdienstbaarheid belemmeren, waaronder – maar niet uitsluitend – bloem- en plantenbakken, prullenbakken, hekwerken en stenen voorwerpen, te verwijderen en verwijderd te houden;
4.2.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eisers] te betalen een dwangsom van € 50,00 per dag dat zij de veroordeling in overweging 4.1. niet nakomen, met dien verstande dat [gedaagden] maximaal € 5.000,00 aan dwangsommen kunnen verbeuren;
4.3.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van € 1.762,43, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [gedaagden] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2025.
[3349 / 1729]

Voetnoten

1.HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, r.o. 3.2.
2.Bijlage 3 van [eisers].
3.Concl. [naam] 3 oktober 2025, ECLI:NL:PHR:2025:1062, r.o. 3.23.
4.Concl. [naam] 3 oktober 2025, ECLI:NL:PHR:2025:1062, r.o. 3.36. Deze rechtsoverweging heeft weliswaar betrekking op de uitleg van een kwalitatieve verplichting, maar in combinatie met wat in rechtsoverweging 3.32 van dezelfde conclusie is overwogen geldt deze rechtsoverweging ook voor de uitleg van een erfdienstbaarheid.
5.Zie bijlage 11 van [eisers].
6.Concl. [naam] 3 oktober 2025, ECLI:NL:PHR:2025:1062, r.o. 3.22.