ECLI:NL:RBROT:2025:12631

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
ROT 23/1078
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek tegen agrarisch bedrijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 27 oktober 2025, in de zaak ROT 23/1078, is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden ongegrond verklaard. Eiser had verzocht om handhavend op te treden tegen een agrarisch bedrijf, [maatschap], dat zich aan de toegangsweg van zijn perceel bevindt. Eiser stelde dat er sprake was van overtredingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer, met name door een te hoog aantal verkeersbewegingen met tractors. Het college had het verzoek afgewezen, onder verwijzing naar een advies van de commissie bezwaarschriften, en stelde dat er geen overtredingen waren geconstateerd.

De rechtbank oordeelde dat het college op goede gronden het handhavingsverzoek had afgewezen. De rechtbank wees erop dat het Activiteitenbesluit, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024, van toepassing bleef op het verzoek van eiser. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was voor het college om handhavend op te treden, omdat de door eiser gestelde overtredingen niet waren aangetoond. Eiser had ook geen bewijs geleverd voor zijn stellingen over indirecte hinder en overschrijding van de geluidsnormen.

Daarnaast werd het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat in een andere zaak al een schadevergoeding was toegekend. De rechtbank besloot dat het bestreden besluit in stand bleef, maar dat het college wel het griffierecht aan eiser moest vergoeden, gezien het gebrek in de ondertekening van het besluit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de rechten van burgers in handhavingsprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/1078

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden

(gemachtigde: mr. S. Delen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[maatschap]uit [plaats] , [maatschap]
(gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing door het college van het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen [maatschap] . Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn handhavingsverzoek. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van het handhavingsverzoek.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 27 juni 2022 (het primaire besluit) heeft het college eisers handhavingsverzoek van 5 juni 2022, aangevuld op 13 juni 2022 afgewezen.
2.1.
Met het besluit van 21 december 2022 (het bestreden besluit) heeft het college onder overname van het advies van de commissie bezwaarschriften van 30 november 2022 eisers bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het handhavingsverzoek afgewezen.
2.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.3.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het college vergezeld door [naam 1] en [naam 2] en de gemachtigde van [maatschap] .
Feiten
3. [maatschap] exploiteert een veehouderij aan [adres 1] in [plaats] . Dit is een inrichting type B als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit).
3.1.
Eiser woont aan [adres 2] in [plaats] . Zijn perceel grenst aan het perceel van [maatschap] en de toegangsweg daarnaartoe. Op 5 juni 2022, aangevuld op 13 juni 2022, heeft eiser bij het college een verzoek ingediend om handhavend op te treden. Dit handhavingsverzoek heeft betrekking op verkeersbewegingen die met een tractor hebben plaatsgevonden over de tot de inrichting behorende toegangsweg. Op 3 juni 2022 werd er 8,5 uur gereden met een gemiddelde van vier ritten per uur. Er vonden 68 verkeersbewegingen plaats met een tractor met gras. Op 4 juni 2022 werd er 9,5 uur gereden met een gemiddelde van vier ritten per uur. Er vonden die dag 76 verkeersbewegingen plaats met een tractor met mest. Op 13 juni 2022 vonden er tussen 7:30 uur en 19:00 uur 67 verkeersbewegingen plaats met een tractor met gras en daarnaast werd er vee naar de weide gebracht. Daardoor werden de normen uit artikel 2.23, eerste lid, van het Activiteitenbesluit overschreden en werd in strijd gehandeld met artikel 2.1, eerste lid en tweede lid, onder g en j, van het Activiteitenbesluit, aldus eiser.
Het bestreden besluit
4. In het bestreden besluit heeft het college voor de motivering van de afwijzing van het handhavingsverzoek verwezen naar het advies van de commissie bezwaarschriften van 30 november 2022. In dat advies is verwezen naar het verweerschrift in bezwaar van 21 oktober 2022 waarin het college, kort samengevat, heeft toegelicht dat niet in strijd is gehandeld met het Activiteitenbesluit in de door eiser bedoelde zin en evenmin in strijd met het bij besluit van 20 november 2015 voor de inrichting gestelde maatwerkvoorschrift 1.11. Voor de beoordeling van het grasrijden is in het akoestisch onderzoek van Sain dat ten grondslag ligt aan de maatwerkvoorschriften uit 2015 uitgegaan van maximaal twaalf vrachten (vierentwintig verkeersbewegingen) per dag en vijftien dagen per jaar. Dit is echter als rekenvoorbeeld gebruikt, maar is niet voorgeschreven, aldus het college.

Beoordeling door de rechtbank

5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
5.1.
Het verzoek om handhaving van het Activiteitenbesluit is gedaan op 5 juni 2022. Dat betekent dat in dit geval het Activiteitenbesluit, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5.2.
Het relevante wettelijke kader staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Procedurele beroepsgronden
6. Eiser betoogt dat het primaire besluit en het bestreden besluit in strijd met artikel 59a van de Gemeentewet niet zijn ondertekend. Verder heeft eiser aangevoerd dat niet is aangetoond dat het primaire besluit bevoegd is genomen. Het primaire besluit is daarnaast in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend, aldus eiser. Verder heeft eiser aangevoerd dat hij in zijn mogelijkheid tot verdediging is beperkt, omdat het verweerschrift in bezwaar pas op 21 oktober 2022 is ingediend. Het bestreden besluit is volgens eiser onzorgvuldig tot stand gekomen omdat de commissie bezwaarschriften niet is ingegaan op wat eiser in zijn handhavingsverzoek, bezwaarschrift en reactie op het verweerschrift heeft aangevoerd en het college het advies van de bezwarencommissie vervolgens heeft overgenomen.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat zowel het primaire besluit als het bestreden besluit niet zijn ondertekend. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraak van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2561, betekent de enkele omstandigheid dat een fysieke ondertekening ontbreekt, in het geval waarin sprake is van een digitaal aangemaakte brief, niet dat aan deze brief het besluitkarakter moet worden ontzegd. In de Awb is niet bepaald dat besluiten van een bestuursorgaan moeten zijn ondertekend. Artikel 59a van de Gemeentewet ziet, anders dan eiser stelt, op stukken van het college zelf en niet op een besluit als het onderhavige.
6.2.
In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank ook geen aanleiding om strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb aan te nemen. Uit de naam in de digitale ondertekening volgt dat het bestreden besluit namens het college is genomen door een andere ambtenaar dan de ambtenaar die het primaire besluit heeft genomen. Dat in het bestreden besluit de naam van [persoon A] is vermeld als contactpersoon voor informatie, betekent niet zonder meer dat deze persoon, die onder het primaire besluit bij de ondertekening is vermeld, ook het bestreden besluit heeft genomen. Het bestreden besluit is ondertekend door de secretaris en de burgemeester.
6.3.
Voorts ziet de rechtbank in wat eiser naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid in de zin van artikel 3:3 van de Awb. Dat het college in het bestreden besluit, anders dan in het primaire besluit, wel een inhoudelijke motivering heeft gegeven voor de afwijzing van het handhavingsverzoek, betekent niet dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid. Een besluit op bezwaar is een heroverweging van het primaire besluit die op grond van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb kan worden gebruikt om gebreken in het primaire besluit te corrigeren.
6.4.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat eiser door toezending van het verweerschrift in bezwaar op 21 oktober 2022 in zijn mogelijkheden tot verdediging is beperkt. Zoals het college in zijn verweerschrift van 12 juni 2025 terecht heeft opgemerkt is het verweerschrift conform artikel 7:4, eerste lid, van de Awb tien dagen voor de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften, en derhalve tijdig, ingediend. Eiser schrijft in zijn beroepschrift dat hij op het verweerschrift heeft gereageerd bij de commissie bezwaarschriften. Er valt dan ook niet in te zien dat eiser door de toezending van het verweerschrift op 21 oktober 2022 is benadeeld.
6.5.
Voorts ziet de rechtbank in hetgeen eiser stelt geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zoals hiervoor al is overwogen bevat het bestreden besluit, anders dan het primaire besluit, wel een inhoudelijke motivering voor de afwijzing van het handhavingsverzoek. Het college heeft aan die motivering het advies van de commissie bezwaarschriften ten grondslag gelegd. Dat eiser het oneens is met de motivering van het advies door de commissie waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen, betekent niet dat het bestreden besluit om die reden onzorgvuldig tot stand is gekomen.
6.6.
Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat het verslag van de hoorzitting ontbreekt en dat het ontbreken daarvan in strijd is met de wet.
6.7.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:7 van de Awb blijkt dat met een verslag een schriftelijk verslag wordt bedoeld. De plicht tot schriftelijke verslaglegging kan op verschillende wijzen worden vormgegeven. Zo kan ook uit de beslissing op bezwaar blijken wat op de hoorzitting is verhandeld. [1]
6.8.
Het college heeft desgevraagd te kennen gegeven dat het verslag waarschijnlijk niet beschikbaar is zodat ervan moet worden uitgegaan dat van de hoorzitting geen afzonderlijk verslag is gemaakt. In het bestreden besluit en het advies van de commissie bezwaarschriften is niet vermeld wat tijdens de hoorzitting is voorgevallen. Hiermee is niet voldaan aan de eis van artikel 7:7 van de Awb. Aan het bestreden besluit kleeft daarom een gebrek. Eiser is door dit gebrek echter niet in zijn belangen geschaad. Hij heeft de ter zitting geuite bezwaren in beroep naar voren kunnen brengen. Er bestaat daarom aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
Inhoudelijke beroepsgronden
7. Eiser stelt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat het college niet heeft onderkend dat zijn handhavingsverzoek van 5 juni 2022 betrekking heeft op indirecte hinder. Het aantal verkeersbewegingen dat eiser heeft waargenomen is volgens hem het dubbele van het aantal waarvan in het in 2015 opgestelde geluidrapport van Sain is uitgegaan, hetgeen ertoe leidt dat niet zal worden voldaan aan de normen uit de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en aar de inrichting: beoordeling in het kader van vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” (de Schrikkelcirculaire). Uit de Schrikkelcirculaire en de rechtspraak volgt dat de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting op een deel van de openbare weg eveneens moet worden betrokken bij de beoordeling van de indirecte hinder vanwege de inrichting, zolang het verkeer dat aan de inrichting is toe te rekenen nog niet is opgenomen in het ter plaatse normale verkeer, aldus eiser. Verder heeft het college niet onderkend dat de grenswaarden uit artikel 2.23, eerste lid, van het Activiteitenbesluit worden overschreden en dat sprake is van overtreding van de in artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit neergelegde zorgplicht.
7.1.
De rechtbank volgt het standpunt van eiser niet. Zoals volgt uit de uitspraak van deze rechtbank van 19 juli 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:6402, maakt de toegangsweg deel uit van de inrichting, zodat het geluid van het verkeer op de toegangsweg moet worden aangemerkt als directe hinder vanwege de inrichting. Verder is niet in geschil dat het Activiteitenbesluit van toepassing is op de inrichting, zodat de inrichting moet voldoen aan de rechtstreeks werkende regels van het Activiteitenbesluit. Op grond van de Activiteitenbesluit is er geen verplichting om te voldoen aan de Schrikkelcirculaire en in de bij besluit van 2015 vastgestelde maatwerkvoorschriften is in dit verband evenmin een maximum aantal verkeersbewegingen voor de inrichting van [maatschap] voorgeschreven. Dit betekent dat er voor het college geen grondslag bestaat om handhavend op te treden tegen de door eiser gestelde indirecte hinder. In de enkele stelling dat sprake is van een overtreding van de in artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit opgenomen zorgplicht en een overschrijding van de in artikel 2.23 van het Activiteitenbesluit opgenomen grenswaarden voor trillinghinder heeft het college evenmin reden hoeven zien om aan te nemen dat in zoverre sprake is van een overtreding. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat door het college in het verleden geen overschrijding van de in artikel 2.23 van het Activiteitenbesluit opgenomen grenswaarden is geconstateerd, maar dat de bedoeling was dat er nog vervolgonderzoek zou plaatsvinden. Dat onderzoek heeft echter niet plaatsgevonden omdat eiser daarvoor geen toestemming heeft gegeven. De beroepsgrond slaagt niet.
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar
8. Eiser betoogt dat het college ten onrechte geen dwangsom wegens te laat beslissen heeft vastgesteld. Eiser heeft op 29 juni 2022 bezwaar gemaakt en op 1 november 2022 heeft hij het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat het college geen besluit tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom heeft genomen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290, kan tegen het uitblijven van een beschikking tot vaststelling van de hoogte van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb, ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met de artikelen 6:12, tweede lid, en 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb, beroep worden ingesteld bij de rechter (Kamerstukken II 2005/06, 29 934, nr. 8, blz. 7). Alvorens zodanig beroep kan worden ingesteld, dienen er in ieder geval twee weken te zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke is gesteld overeenkomstig artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Niet gesteld of gebleken is dat eiser het college in gebreke heeft gesteld overeenkomstig artikel 6:12, tweede lid, van de Awb wegens het uitblijven van een beschikking tot vaststelling van de hoogte van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. Daarnaast is er ook van rechtswege geen beroep ontstaan tegen het uitblijven van een beschikking als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. Reeds hierom behoeft de vraag of het college al dan niet een dwangsom verschuldigd is aan eiser geen verdere bespreking.
Schadevergoeding artikel 8:88 van de Awb
9. Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb. De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat eiser zijn verzoek niet nader heeft onderbouwd en gemotiveerd waaruit de geleden schade heeft bestaan.
Schadevergoeding redelijke termijn
10. Ten aanzien van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank als volgt. Op de zitting zijn meerdere zaken behandeld waarbij een handhavingsverzoek van eiser jegens [maatschap] onderwerp is geweest van geschil. In de uitspraak in de zaak ROT 23/305 van heden is aan eiser een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 2.000,- toegekend. De aanspraak op immateriële schadevergoeding vloeit voort uit door de rechtszoekende gevoelde spanning en frustratie die wordt veroorzaakt door de lange behandelingsduur van de door hem aangespannen procedure. Nu eiser in al deze zaken opkomt tegen gestelde omgevingsrechtelijke overtredingen van [maatschap] die verband houden met geluidhinder is de rechtbank van oordeel dat er in zoverre sprake is van onderlinge samenhang in de door eiser ingediende handhavingsverzoeken, zodat er geen reden is om te veronderstellen dat de duur van deze procedure daarbij voor extra ervaren spanning en frustratie heeft gezorgd. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding om te volstaan met de toekenning van de vergoeding in zaak ROT 23/305 en zal de rechtbank in deze zaak geen schadevergoeding toekennen.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Vanwege het onder 6.8. geconstateerde gebrek moet het college wel het griffierecht aan eiser vergoeden. Op de zitting van 26 juni 2025 is eveneens zaak ROT 23/305 behandeld. Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank in die zaak een proceskostenveroordeling, inhoudende een vergoeding van de gemaakte reiskosten, toegewezen. Omdat eiser deze kosten maar één keer heeft gemaakt is er in de onderhavige zaak geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb af;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2025.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:3

Het bestuursorgaan gebruikt de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.

Artikel 4:18

Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.

Artikel 4:19

1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag heeft mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
[…].

Artikel 6:2

Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
[…], en
het niet tijdig nemen van een besluit.

Artikel 6:12

[…].
Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Artikel 7:1

1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:
[…],
het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit,
[…].

Artikel 7:4

1. Tot tien dagen voor het horen kunnen belanghebbenden nadere stukken indienen.
[…].

Artikel 7:7

Van het horen wordt een verslag gemaakt.

Artikel 7:11

[…].
Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.

Artikel 8:88

1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
een onrechtmatig besluit;
een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
het niet tijdig nemen van een besluit;
een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
[…].

Artikel 10:3

[…].
3. Mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift of op een verzoek als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, wordt niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
[…].
Gemeentewet

Artikel 59a

De stukken die van het college uitgaan, worden door de burgemeester ondertekend en door de secretaris medeondertekend.
Het college van burgemeester en wethouders kan hem toestaan de ondertekening op te dragen aan een ander lid van het college, aan de secretaris of aan een of meer andere gemeenteambtenaren.
De medeondertekening door de secretaris is niet van toepassing indien de ondertekening van stukken die van het college uitgaan ingevolge het tweede lid is opgedragen aan de secretaris of een of meer andere gemeenteambtenaren.
Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 2.1

Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:
het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder;
[…];
het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van trillinghinder;
[…].
[…].

Artikel 2.23

1. Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten, met uitzondering van geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, niet meer dan de trillingsterkte, genoemd in tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen.
[…].

Voetnoten

1.Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 151