ECLI:NL:RBROT:2025:12637

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
702871 HA RK 25-656
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van statutair bestuurder zonder redelijke grond en toekenning van billijke vergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker], een voormalig statutair bestuurder van [verweerster], en [verweerster] B.V. De rechtbank oordeelde dat [verweerster] geen redelijke grond had voor het ontslag van [verzoeker] en dat dit ontslag ernstig verwijtbaar was. [verzoeker] had in zijn verzoekschrift onder andere een billijke vergoeding van € 1.457.287,16 geëist, evenals een transitievergoeding en betaling van een eindafrekening. De rechtbank heeft geoordeeld dat [verweerster] een billijke vergoeding van € 255.000,- bruto aan [verzoeker] moet betalen, evenals een transitievergoeding van € 24.425,35 en een bedrag van € 20.800,34 uit hoofde van de eindafrekening. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen rechten ontleend kunnen worden aan het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst van [verzoeker]. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [verweerster] de proceskosten moet vergoeden, die zijn vastgesteld op € 1.616,-. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

team Handel en Haven
zaaknummer: 702871 HA RK 25-656
datum uitspraak: 22 oktober 2025
Beschikking van de rechtbank
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [plaats 1] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.C. Brökling, advocaat te Rotterdam.
tegen
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [plaats 2] ,
verweerster,
gemachtigde: mr. B. Leeuwestein, advocaat te Rotterdam.
Partijen worden hierna ‘ [verzoeker] ’ en ‘ [verweerster] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift van [verzoeker] , met bijlagen;
  • het verweerschrift van [verweerster] , met bijlagen;
  • de brieven van [verzoeker] van 17 september 2025 en 23 september 2025, met bijlagen;
  • de spreekaantekeningen van de gemachtigde van [verzoeker] ;
  • de spreekaantekeningen van de gemachtigde van [verweerster] .
1.2.
Op 24 september 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. [verzoeker] is met zijn gemachtigde mr. Brökling verschenen. Namens [verweerster] waren de heer [persoon A] (huidig bestuurder), de heer [persoon B] (bestuurder tot 1 september 2025), mevrouw [persoon C] ( [naam] ) en de gemachtigde mr. Leeuwestein aanwezig.

2.De beoordeling

De voorgeschiedenis
2.1.
[verweerster] houdt alle aandelen in [bedrijf 1] B.V. (hierna: ‘ [bedrijf 1] ’) en [bedrijf 2] B.V. (hierna: ‘ [bedrijf 2] ’) en is (vanaf 22 januari 2024) ook enig bestuurder van die ondernemingen. [verzoeker] is in eerste instantie van 2009 tot september 2017 statutair bestuurder van [bedrijf 1] geweest en daarna tot december 2019 niet bij de [verweerster] -ondernemingen betrokken geweest, omdat hij in die periode elders heeft gewerkt.
2.2.
Begin 2019 is onderzoek gedaan naar aanleiding van mogelijke financiële onregelmatigheden vanaf 2017 binnen (onder andere) [verweerster] , waarvan [bedrijf 3] B.V. op dat moment bestuurder was. De bevindingen van dat onderzoek hebben op 10 juli 2019 uiteindelijk geleid tot het ontslag van [bedrijf 3] B.V. als bestuurder. [verzoeker] is vervolgens per 1 december 2019 benoemd tot statutair bestuurder van [verweerster] en was vanaf die datum ook op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van [verweerster] als Chief Executive Officer (CEO). Zijn salaris bedroeg laatstelijk
€ 12.013,- bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag.
2.3.
Op 20 mei 2021 kreeg [verzoeker] van de heer [persoon D] , de bestuurder van een vennootschap met de naam [bedrijf 4] , een brief die afkomstig zou zijn van mevrouw [persoon E] , destijds ad interim CFO van [verweerster] , welke brief was gericht aan [bedrijf 5] , alwaar [persoon D] toen ook werkzaam was. In de brief wordt gesproken over verschillende financiële onregelmatigheden en misstanden, waaronder zogenoemde commissieafspraken. In die brief is daarover het volgende vermeld:
“(…) The method is always the same. [verweerster] sends a quotation for a certain amount to an employee, Mr [persoon D] , indicates how much the quotation can be increased. Subsequently, the purchasing department or in some cases a contractor is instructed to make an order for the (higher) amount of the second quotation, which is issued by [bedrijf 5] . Either a fixed percentage (confirmed in email dated
5-8-2016 as 8-10%), or the difference between the two offers, is then invoiced to [verweerster] by Mr. [persoon D] through his own company ( [bedrijf 4] BV in [plaats 3] , Chamber of Commerce [KvK-nummer] )(…)”
Naar aanleiding van deze brief heeft NautaDutilh een onderzoek uitgevoerd.
2.4.
Op 29 november 2023 heeft een inval door de FIOD bij [verweerster] en [bedrijf 1] plaatsgevonden. Daarop is een strafrechtelijk onderzoek naar valsheid in geschrifte,
niet-ambtelijke omkoping en witwassen gestart.
2.5.
In januari 2024 is [verzoeker] ontslagen als bestuurder van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , de dochterondernemingen van [verweerster] . [verzoeker] is destijds aangebleven als bestuurder van [verweerster] , waarbij wel zijn bevoegdheid is beperkt, in die zin dat hij per 22 januari 2024 niet langer zelfstandig [verweerster] kon vertegenwoordigen. Vanaf laatstgenoemde datum is de heer [persoon B] benoemd tot bestuurder van [verweerster] .
2.6.
Op 25 november 2024 is [verzoeker] ontslagen als bestuurder van [verweerster] . Bij brief van diezelfde datum is de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] bij [verweerster] opgezegd per 1 juni 2025, rekening houdend met de opzegtermijn van zes maanden.
De standpunten van partijen
2.7.
Volgens [verzoeker] was er geen redelijke grond voor opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. Hij stelt dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door hem toch te ontslaan en dat hij daarom recht heeft op een billijke vergoeding. [verzoeker] verzoekt de rechtbank om dat voor recht te verklaren en [verweerster] te veroordelen om een billijke vergoeding van € 1.457.287,16, met rente, aan hem te betalen. Daarnaast verzoekt [verzoeker] [verweerster] te veroordelen om alle door hem in het kader van de lopende strafzaak gemaakte juridische kosten, met rente, te betalen. Ook vraagt [verzoeker] [verweerster] te veroordelen aan hem het op grond van de eindafrekening verschuldigde bedrag van € 20.800,34 netto, met de wettelijke verhoging en rente daarover, te betalen en een transitievergoeding van € 24.425,35 bruto, eveneens met rente. Ten slotte verzoekt [verzoeker] primair voor recht te verklaren dat [verweerster] geen rechten kan ontlenen aan het in artikel 13 van de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding. Subsidiair verzoekt hij dat beding volledig te vernietigen en meer subsidiair gedeeltelijk te vernietigen door het beding te matigen.
2.8.
[verweerster] is het niet eens met de verzoeken van [verzoeker] en vraagt de rechtbank om die af te wijzen. Zij stelt dat zij de arbeidsovereenkomst kon opzeggen, omdat sprake was van in de eerste plaats een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond), in de tweede plaats van omstandigheden die niet in de wet zijn genoemd – bestaande uit een verschil van inzicht met [verzoeker] –, waardoor het niet redelijk is dat de arbeidsovereenkomst blijft bestaan (h-grond) en in de derde plaats een combinatie van omstandigheden die in de wet zijn genoemd waardoor het niet redelijk is dat de arbeidsovereenkomst blijft bestaan (i-grond). [verweerster] betwist dat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. In het geval geoordeeld wordt dat zij wel ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, stelt [verweerster] zich op het standpunt dat de gevraagde billijke vergoeding excessief en door [verzoeker] niet deugdelijk onderbouwd is. Ook stelt [verweerster] dat zij niet verplicht was en is om de door [verzoeker] gemaakte kosten voor de lopende strafzaak te betalen. [verweerster] voert eveneens aan dat het concurrentiebeding ongewijzigd van kracht moet blijven. Bovendien stelt [verweerster] dat [verzoeker] het concurrentiebeding in de afgelopen periode al overtreden heeft en om die reden een boete aan [verweerster] verschuldigd is. Volgens [verweerster] zijn de transitievergoeding en het bedrag van de eindafrekening verrekend met de bedragen die [verzoeker] nog aan [verweerster] verschuldigd is.
De samenvatting van het oordeel van de rechtbank
2.9.
De rechtbank oordeelt dat [verweerster] geen redelijke grond had voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] en dat [verweerster] daardoor ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. [verweerster] moet daarom een billijke vergoeding van € 255.000,- bruto aan [verzoeker] betalen. Ook moet [verweerster] de transitievergoeding en het bedrag van de eindafrekening aan [verzoeker] betalen. Daarnaast kan [verweerster] geen rechten ontlenen aan het in de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding. Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot deze beslissing gekomen is.
De door [verzoeker] op 23 september 2025 ingediende stukken worden niet buiten beschouwing gelaten
2.10.
[verzoeker] heeft, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, op 23 september 2025 aanvullende bijlagen in het geding gebracht. [verweerster] heeft daar bezwaar tegen gemaakt omdat deze stukken te laat zijn ingediend. De rechtbank volgt [verweerster] niet in haar bezwaar. Ten eerste betreffen de door [verzoeker] overgelegde bijlagen weinig omvangrijke stukken. Ten tweede heeft de rechtbank [verweerster] in de gelegenheid gesteld tijdens of aan het slot van de zitting mede te delen of zij een nadere mogelijkheid wil om (schriftelijk) op de stukken te reageren, maar van die gelegenheid heeft [verweerster] geen gebruik meer gemaakt. Onder de gegeven omstandigheden is dan ook niet gebleken dat [verweerster] op enige wijze in haar verdediging is geschaad, zodat van strijd met een goede procesorde geen sprake is. De rechtbank ziet daarom geen reden de betreffende stukken buiten beschouwing te laten.
Het toetsingskader
2.11.
Vooropgesteld wordt dat het arbeidsrechtelijk ontslag van een statutair bestuurder tegen de achtergrond van het vennootschapsrechtelijk ontslag moet worden bezien. Uitgangspunt is dat het rechtsgeldig ontslag van een statutair bestuurder uit zijn vennootschapsrechtelijke positie – zoals hier is gebeurd – als regel ook opzegging van zijn arbeidsovereenkomst met zich brengt [1] .
2.12.
Hoewel het arbeidsrechtelijk ontslag van een statutair bestuurder, anders dan bij andere werknemers, niet hersteld kan worden, biedt artikel 7:682 lid 3 BW de bestuurder nog wel arbeidsrechtelijke rechtsbescherming, in die zin dat de eis van een redelijke ontslaggrond ook geldt voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een bestuurder. Dat betekent dat [verweerster] op grond van artikel 7:669 BW de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] alleen mocht opzeggen als (i) zij daarvoor een voldragen, redelijke grond had en (ii) herplaatsing binnen een redelijke termijn niet mogelijk was of niet in de rede lag. Wordt aan één van beide criteria niet voldaan, dan is een billijke vergoeding verschuldigd. Indien wel aan deze criteria van artikel 7:669 BW wordt voldaan, kan de rechtbank alleen een billijke vergoeding toekennen indien de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:682 lid 3 BW).
Wat is de rol van [verzoeker] bij de fraudezaak?
2.13.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de aanleiding voor het ontslag van [verzoeker] met name gelegen is in de verdenking (van het OM) van betrokkenheid van [verzoeker] bij de hiervoor genoemde fraude in het kader van de commissiebetalingen aan [bedrijf 4] , de onderneming van [persoon D] . Alvorens beoordeeld kan worden of er sprake was van een redelijke grond voor [verweerster] om de arbeidsovereenkomst op te zeggen zal daarom eerst worden ingegaan op de kernvraag in deze zaak, namelijk wat de rol van [verzoeker] in de fraudezaak is.
2.14.
Uit de stellingen van partijen, de overgelegde stukken en de toelichting ter zitting is in voldoende mate komen vast te staan dat [verzoeker] niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de bewuste commissieafspraak met [persoon D] . [persoon D] heeft in eerste instantie tijdens een eerste verhoor door de FIOD weliswaar verklaard dat hij die afspraak met [verzoeker] had gemaakt, maar tijdens een tweede en zeer recent verhoor op 26 augustus 2025 heeft [persoon D] verklaard dat zijn eerste verklaring niet juist was en dat hij de afspraak met [persoon F] (de bestuurder van [bedrijf 3] B.V.) heeft gemaakt. Voor het overige zijn door [verweerster] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op basis waarvan aangenomen moet worden dat [verzoeker] wél bij de totstandkoming van die afspraak betrokken was.
2.15.
[verzoeker] heeft onweersproken uiteengezet dat hij, voorafgaand aan zijn vertrek in augustus 2017, door de eveneens bij [verweerster] werkzame heer [persoon G] op de hoogte is gebracht van het feit dat [persoon F] voornemens was met [persoon D] een commissieafspraak te maken ten gunste van [bedrijf 4] en dat hij naar aanleiding daarvan aan zowel [persoon F] als [persoon D] in duidelijke bewoordingen te kennen heeft gegeven dat er, wat [verzoeker] betreft, van een dergelijke commissieregeling absoluut geen sprake kon zijn.
2.16.
Vast staat dat op het moment dat [verzoeker] vervolgens op 11 augustus 2017 daadwerkelijk vertrok er nog geen uitvoering werd gegeven aan de genoemde commissieafspraak tussen [persoon F] en [persoon D] , in die zin dat er op dat moment nog geen commissiefacturen door [bedrijf 4] aan [verweerster] werden gestuurd. Daarnaast staat ook vast dat, nadat [verzoeker] in december 2019 bij [verweerster] was teruggekeerd, hij diverse facturen van [bedrijf 4] ter goedkeuring heeft ondertekend, zodat deze konden worden uitbetaald. [verzoeker] heeft ter zitting verklaard dat hij die facturen heeft ondertekend omdat deze – op het moment dat [verzoeker] deze op zijn bureau aantrof – al door middel van het plaatsen van een paraaf waren geaccordeerd door [persoon G] , die destijds (ook) tekeningsbevoegd was. [verzoeker] stelt dat hij er daarom van uit ging dat het om een doorlopende, reguliere commissieafspraak ging, hetgeen mede werd ingegeven door het feit dat de bestuurders, die [verzoeker] in de periode vóór december 2019 bij [verweerster] zijn voorgegaan, de commissiefacturen kennelijk ook steeds hadden goedgekeurd.
2.17.
Hoewel [verzoeker] zelf niet betrokken was bij de totstandkoming van de bewuste commissieafspraak met [persoon D] , had het feit dat hij na zijn terugkeer bij [verweerster] commissiefacturen van [bedrijf 4] aantrof minst genomen de nodige vragen bij hem moeten oproepen. [verzoeker] wist op dat moment immers dat er vóór zijn vertrek sprake was van een voornemen om tot een afwijkende commissieregeling te komen en dat had dan ook bij hem alarmbellen moeten doen rinkelen. Het moge wellicht zo zijn dat de facturen al door [persoon G] waren geparafeerd, maar dat laat onverlet dat het – juist vanwege zijn voorkennis over het voornemen tot een commissieafspraak met [persoon D] te komen – op de weg van [verzoeker] had gelegen ten minste nader onderzoek te doen naar de achtergrond van de commissiefacturen, bijvoorbeeld door intern nader onderzoek te doen naar de grondslag van de facturen. In de gegeven omstandigheden mocht [verzoeker] er naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet zonder meer van uit gaan dat de commissiefacturen betrekking zouden hebben op een doorlopende en reguliere commissieregeling.
2.18.
Vast staat dat [verzoeker] geen nader onderzoek heeft gedaan en intern geen vragen heeft gesteld over de herkomst van de facturen, ook niet nadat de facturatie door [bedrijf 4] kennelijk omstreeks april/mei 2020 onderwerp van gesprek is geweest tussen [verzoeker] en twee medebestuurders ( [persoon H] en [persoon I] ). In plaats daarvan heeft [verzoeker] de facturen van [bedrijf 4] in de periode van juli 2020 tot en met april 2021 ter goedkeuring ondertekend. Pas nadat [verzoeker] de brief van 20 mei 2021, waarin melding wordt gemaakt van de (wijze van) uitvoering van de afwijkende commissieafspraak met [persoon D] , onder ogen kreeg heeft [verzoeker] de betalingen van de facturen aan [bedrijf 4] stopgezet.
2.19.
Duidelijk is dat er in de loop van de tijd diverse onderzoeken naar de gang van zaken binnen (onder andere) [verweerster] hebben plaatsgevonden, waaronder een strafrechtelijk onderzoek, en dat een en ander er ook toe heeft geleid dat de FIOD op 29 november 2023 een inval heeft gedaan bij [verweerster] en [bedrijf 1] . Uit de overgelegde stukken leidt de rechtbank af dat het OM [verzoeker] verdenkt van betrokkenheid bij de genoemde fraude in het kader van de commissiebetalingen aan [bedrijf 4] . Vast staat dat dit eind 2023/begin 2024 voor het bestuur van [verweerster] aanleiding heeft gegeven de rol van [verzoeker] binnen de [verweerster] -ondernemingen tegen het licht te houden, waarbij het ontslag van [verzoeker] als bestuurder aan de orde is gekomen. Hoewel [verzoeker] vervolgens in elk geval is ontslagen als bestuurder van [bedrijf 1] , is hij op dat moment wél aangebleven als bestuurder van [verweerster] . Tijdens de zitting heeft [persoon B] nader toegelicht dat in januari 2024 niet tot het ontslag van [verzoeker] als bestuurder van [verweerster] is overgegaan omdat de kennis en kunde van [verzoeker] niet gemist konden worden, mede met het oog op het feit dat de [verweerster] -ondernemingen in (financieel) zwaar weer verkeerden.
2.20.
[verzoeker] is op 25 november 2024 alsnog ontslagen als bestuurder van [verweerster] . Uit de overgelegde notulen van de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders (‘BAVA’) van diezelfde datum volgt dat de aanleiding voor het ontslag van [verzoeker] in hoofdzaak gelegen is in de verdenking van het OM van betrokkenheid van [verzoeker] bij de fraude. In dat kader heeft, kort vóór het ontslag van [verzoeker] , op 5 november 2024 een gesprek plaatsgevonden tussen [verweerster] en het OM. Uit het naar aanleiding daarvan door Ivy Advocaten opgestelde gesprekverslag leidt de rechtbank af dat het OM [verzoeker] als één van de ‘aanstichters’ van de fraude ziet en om die reden aan [verweerster] heeft medegedeeld dat, zolang [verzoeker] nog werkzaam is binnen [verweerster] , een buitengerechtelijke afdoening van de fraudezaak ‘lastig’ wordt.
2.21.
Voor de door het OM ingenomen stelling dat [verzoeker] één van de ‘aanstichters’ van de fraude is, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun te vinden in de overgelegde stukken. Zoals hiervoor in r.o. 2.14. al is overwogen is immers niet gebleken dat [verzoeker] betrokken is geweest bij de totstandkoming van de afspraak met [persoon D] , zoals door [persoon D] zelf in zijn meest recente verhoor is bevestigd. [verweerster] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd om aan te kunnen nemen dat [verzoeker] al vóórdat hij de brief van 20 mei 2021 onder ogen kreeg daadwerkelijk op de hoogte was van het bestaan van de commissieafspraak met [persoon D] . De enkele inhoud van de door [verzoeker] zelf opgestelde interne notitie van 16 december 2023 is daarvoor onvoldoende. Weliswaar heeft [verzoeker] daarin opgenomen dat hij al ‘per medio april of mei 2020’ zou hebben geprobeerd de regeling met [bedrijf 4] stop te zetten, maar dat heeft hij ter zitting genuanceerd. [verzoeker] heeft in dat kader onweersproken gesteld dat één van de medebestuurders ( [persoon I] ) destijds er op had aangedrongen met de betaling van de facturen van [bedrijf 4] te stoppen, maar dat [verzoeker] het onrechtmatige karakter daarvan op dat moment niet direct inzag omdat hij er juist van uit ging dat het om een lopende, reguliere commissieregeling ging.
2.22.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat voldoende gebleken is dat [verzoeker] niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de commissieafspraak met [persoon D] en dat niet vast is komen te staan dat hij eerder dan na ontvangst van de brief van 20 mei 2021 van het onrechtmatige karakter van de facturatie van [bedrijf 4] aan [verweerster] op de hoogte was. Naar het oordeel van de rechtbank kan [verzoeker] hoogstens worden verweten in zijn rol van bestuurder te naïef te hebben gehandeld door, na zijn terugkeer bij [verweerster] in december 2019, de betaling van de [bedrijf 4] -facturen gedurende meerdere maanden goed te keuren, zonder enige vraagtekens te plaatsen bij de grondslag van die facturen dan wel nader onderzoek naar de achtergrond van die facturatie te doen, een en ander zoals hiervoor in r.o. 2.17. en 2.18. al is overwogen.
Er was geen redelijke grond om de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] op te zeggen
2.23.
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of [verweerster] de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] op 25 november 2024 kon opzeggen. Voorwaarde voor het opzeggen van een arbeidsovereenkomst is dat daar een redelijke grond voor is (artikel 7:669 lid 1 BW). Volgens [verweerster] was die redelijke grond er. Zij doet daarbij een beroep op de gronden voor opzegging, zoals genoemd in artikel 7:669 lid 3 onder g BW (verstoorde arbeidsverhouding), artikel 7:669 lid 3 onder h BW (andere dan in de wet genoemde omstandigheden waardoor het niet redelijk is dat de arbeidsovereenkomst blijft bestaan) en artikel 7:669 lid 3 onder i BW (een combinatie van in de wet genoemde omstandigheden waardoor het niet redelijk is dat de arbeidsovereenkomst blijft bestaan). De rechtbank is echter van oordeel dat van een redelijke grond in dit geval geen sprake was en zal in het hiernavolgende de door [verweerster] aangedragen gronden behandelen in de volgorde die [verweerster] heeft gekozen.
[verweerster] kon de arbeidsovereenkomst niet opzeggen vanwege een verstoorde arbeidsverhouding
2.24.
[verweerster] stelt dat sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding waardoor van haar in redelijkheid niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:669 lid 3 onder g BW). Dat is een redelijke grond als de arbeidsrelatie ernstig en duurzaam is verstoord. De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is. Hierna wordt uitgelegd waarom de rechtbank tot die conclusie gekomen is.
2.25.
Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken ontstaat het beeld dat de verhoudingen tussen partijen ten tijde van het opzeggen van de arbeidsovereenkomst in elk geval in zekere mate vertroebeld waren. Dat de tegen [verzoeker] gerichte verdenking door het OM van betrokkenheid bij de fraude – los van de vraag of deze terecht is of niet – de relatie tussen [verzoeker] en medebestuurder [persoon B] geen goed heeft gedaan is alleszins begrijpelijk. [verzoeker] heeft ook niet betwist dat hij in dat kader kritiek heeft geuit op de gang van zaken binnen de onderneming en de wijze waarop met het strafrechtelijk onderzoek wordt omgegaan. Duidelijk is ook dat [persoon B] zich niet in die kritiek kon vinden. Om het bestaan van een redelijke grond in de zin van artikel 7:669 lid 3 onder g BW aan te kunnen nemen is het bestaan van een verstoorde arbeidsverhouding op zichzelf echter niet voldoende. Er moet sprake zijn van een
ernstigeen
duurzaamverstoorde arbeidsverhouding, van dien aard dat van de werkgever niet langer kan worden gevergd het dienstverband voort te zetten. Dit impliceert dat de werkgever moet kunnen aantonen dat het niet (meer) mogelijk is om de verstoorde verhouding tussen partijen nog te herstellen. De werkgever dient daartoe aannemelijk te maken dat deze alles in het werk heeft gesteld dat in redelijkheid van hem mocht worden verwacht om de verstoorde arbeidsverhouding te herstellen, maar dat deze inspanningen niet het gewenste effect hebben gehad.
2.26.
Hoewel in dit geval wel gesproken kan worden van het bestaan van een gespannen verhouding tussen partijen, is onvoldoende gebleken dat die verhouding zodanig was dat deze niet meer te repareren viel. Het had in dat verband op de weg van [verweerster] gelegen om constructieve en reële pogingen te doen om te onderzoeken of de vertroebelde relatie met [verzoeker] nog te herstellen was. Zo had bijvoorbeeld in elk geval verwacht mogen worden dat [persoon B] , in zijn rol van medebestuurder, met [verzoeker] inhoudelijk in gesprek zou gaan over diens kritiekpunten. Dat geldt nog meer nu [persoon B] ter zitting heeft verklaard dat in januari 2024 nog van het ontslag van [verzoeker] is afgezien omdat [verzoeker] door zijn kennis en kunde niet gemist kon worden voor (het voortbestaan van) de organisatie. Juist vanwege het grote belang om [verzoeker] voor de onderneming te behouden had van [verweerster] meer inspanning mogen worden verlangd om de verhoudingen te verbeteren. Dat [verweerster] daartoe concrete, reële pogingen heeft ondernomen is echter onvoldoende gebleken. Daarbij merkt de rechtbank op dat dat ook van [verzoeker] zelf
– gelet op zijn functie van bestuurder –, mede in het belang van de continuïteit van de onderneming, een actievere houding had mogen worden verwacht in het kader van het herstel van de relatie. Het is immers niet alleen aan [verweerster] om een werkbare verhouding te creëren.
2.27.
Vast staat bovendien dat, nadat het OM tijdens het gesprek op 5 november 2024 aan [verweerster] had medegedeeld dat een buitengerechtelijke afdoening van de strafzaak ‘lastig’ zou zijn zolang [verzoeker] nog binnen de onderneming werkzaam was, [verweerster] direct is overgegaan tot het treffen van voorbereidingen voor het ontslag van [verzoeker] , hetgeen vervolgens op 25 november 2024 heeft plaatsgevonden. Ook op dit punt is de rechtbank van oordeel dat [verweerster] te snel de handdoek in de ring heeft gegooid door zich neer te leggen bij het standpunt van het OM.
2.28.
Gelet op het feit dat [verzoeker] op dat moment slechts verdacht werd van betrokkenheid bij de fraude – en van een strafrechtelijke veroordeling [verzoeker] op dit punt geen sprake was en nog altijd geen sprake is – had van [verweerster] verlangd mogen worden dat zij in reactie op de ‘eis’ van het OM om afscheid te nemen van [verzoeker] meer tegengas zou geven en ten minste om een nadere onderbouwing zou vragen van de stelling van het OM dat [verzoeker] één van de aanstichters van de fraude is. Dat heeft zij echter niet gedaan. Door in plaats daarvan direct tot ontslag over te gaan, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank de deur te snel dichtgegooid en het voor beide partijen onmogelijk gemaakt nog enige serieuze poging te ondernemen om tot een herstel van de arbeidsrelatie te komen.
[verweerster] kon de arbeidsovereenkomst niet opzeggen vanwege een verschil van inzicht
2.29.
[verweerster] stelt voorts dat sprake is van omstandigheden die niet in de wet zijn genoemd, waardoor het niet redelijk is dat de arbeidsovereenkomst blijft bestaan (artikel 7:669 lid 3 onder h BW). [verweerster] stelt dat sprake is van een verschil van inzicht met [verzoeker] over zijn rol binnen de onderneming en de weg voorwaarts voor [verweerster] . De rechtbank oordeelt dat onvoldoende gebleken is van een verschil van inzicht. Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot deze conclusie is gekomen.
2.30.
Niet in geschil is dat [verzoeker] in januari 2024 mocht aanblijven in zijn functie als bestuurder van [verweerster] en dat de reden daarvoor gelegen was in de omstandigheid dat de kennis en kunde van [verzoeker] , volgens medebestuurder [persoon B] , essentieel waren voor het voortbestaan van de in zwaar weer verkerende onderneming. [verzoeker] was in feite onmisbaar voor [verweerster] . Daaruit kan niet anders geconcludeerd worden dan dat er op dat moment van een verschil van inzicht, waardoor van [verweerster] niet verlangd kon worden de arbeidsovereenkomst voort te zetten, geen enkele sprake was.
2.31.
Slechts tien maanden nadat [verzoeker] in zijn rol van bestuurder mocht aanblijven, is [verweerster] alsnog tot ontslag overgegaan. [verweerster] heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat er in de periode tussen januari en november 2024 sprake was van zodanige (nieuwe) feiten of omstandigheden waardoor er wél gesproken kan worden van een verschil van inzicht met [verzoeker] . [verweerster] heeft slechts heel summier aangevoerd dat [verzoeker] zich in de betreffende periode ten onrechte bleef zien en gedragen als belangrijkste persoon binnen [verweerster] en dat hij niet in staat bleek in goed overleg met [persoon B] de onderneming te besturen. Deze algemene stelling heeft [verweerster] verder niet concreet gemaakt of nader toegelicht, hetgeen – gelet op de betwisting daarvan door [verzoeker] – wel op haar weg had gelegen. Juist omdat [verzoeker] in januari 2024 nog onmisbaar was, had van [verweerster] verwacht mogen worden dat zij het door haar gestelde verschil van inzicht meer handen en voeten zou geven, maar dat heeft zij niet gedaan.
2.32.
Zelfs als er al sprake zou zijn geweest van enig verschil van inzicht tussen [verzoeker] en [persoon B] geldt bovendien dat het enkele bestaan daarvan onvoldoende is om een voldragen h-grond op te leveren. Op zichzelf is het immers geen probleem als bestuurders een andere kijk op de zaken hebben. Het levert pas een probleem op als dat verschil van inzicht binnen het bestuur niet meer te overbruggen is. Ook daarvan is de rechtbank in dit geval onvoldoende gebleken.
[verweerster] kon de arbeidsovereenkomst niet opzeggen op basis van de i-grond
2.33.
[verweerster] stelt ten slotte dat sprake is van een combinatie in de wet genoemde omstandigheden, waardoor van haar in redelijkheid niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:669 lid 3 onder i BW). De rechtbank is van oordeel dat ook van deze redelijke grond geen sprake is.
2.34.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt al de g-grond noch de h-grond voldragen is. Ook van een bijna voldragen ontslaggrond is geen sprake. [verweerster] heeft daarnaast niet of nauwelijks toegelicht om welke reden de combinatie van de onvoldragen gronden de opzegging toch rechtvaardigt. Nog los daarvan is de rechtbank van oordeel dat de combinatie van de door [verweerster] in het kader van de g- en h-grond aangevoerde omstandigheden niet van een zodanige orde is dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van [verweerster] kon worden gevergd. De rechtbank neemt in deze overweging mee dat van [verweerster] verwacht had mogen worden dat zij, voor zover de arbeidsverhouding met [verzoeker] naar haar mening ernstig en duurzaam verstoord was, moeite had gedaan deze verhouding te herstellen. Daarvan is, zoals reeds overwogen, niet gebleken.
Er is sprake van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster]
2.35.
Gelet op het bovenstaande luidt de conclusie dat [verweerster] voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] geen redelijke grond had. De opzegging is daarmee in strijd met artikel 7:669 BW en daarin ligt reeds het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] besloten. De overige door [verzoeker] aangedragen argumenten, die volgens hem tot het oordeel zouden moeten leiden dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, kunnen daarom verder onbesproken blijven.
2.36.
De rechtbank komt hierna toe aan de beoordeling van de door [verzoeker] verzochte vergoedingen.
[verweerster] moet een transitievergoeding van € 24.425,35 bruto betalen
2.37.
[verzoeker] heeft recht op een transitievergoeding omdat aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan en het eindigen van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] (artikel 7:673 lid 1 en lid 7 BW).
Op basis van het loon en de duur van de arbeidsovereenkomst is de hoogte van de vergoeding € 24.425,35 bruto, zoals door [verzoeker] is gesteld en door [verweerster] niet is betwist. Dit bedrag moet [verweerster] betalen. De wettelijke rente over de transitievergoeding wordt toegewezen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a BW lid 1).
[verweerster] moet een billijke vergoeding van € 255.000,- bruto aan [verzoeker] betalen
2.38.
Omdat [verweerster] de arbeidsovereenkomst zonder redelijke grond heeft opgezegd, ziet de rechtbank aanleiding een billijke vergoeding aan [verzoeker] toe te kennen (artikel 7:682 lid 3 sub a BW). De door [verzoeker] verzochte verklaring voor recht op dat punt wordt daarom toegewezen.
2.39.
De hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding moet aan de hand van de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten [2] worden begroot. De vergoeding dient aan te sluiten bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Daarbij spelen onder meer een rol de mate van verwijtbaarheid van de werkgever, de lengte van het dienstverband en de verwachte duur van de arbeidsovereenkomst als het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever wordt weggedacht en de hiermee samenhangende ‘waarde van de arbeidsovereenkomst’. Ook dient rekening te worden gehouden met de gevolgen van het ontslag voor de werknemer. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding gaat het er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar gedrag van de werkgever, maar de billijke vergoeding heeft geen specifiek punitief karakter.
2.40.
Anders dan [verzoeker] heeft gesteld, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat [verzoeker] tot aan de pensioenrechtigde leeftijd bij [verweerster] in dienst zou zijn gebleven.
Hiervoor is al overwogen dat de relatie tussen [verzoeker] en zijn medebestuurder in elk geval niet optimaal meer was, maar dat van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding geen sprake was omdat [verweerster] geen constructieve en reële pogingen heeft gedaan om de vertroebelde relatie met [verzoeker] te herstellen. De rechtbank acht het, gelet op het ontbreken van voldoende inspanning om de relatie te herstellen, in de gegeven omstandigheden goed voorstelbaar dat de arbeidsverhouding tussen partijen na verloop van tijd nog verder zou verslechteren. Dat geldt nog meer in het geval in de (nabije) toekomst mocht blijken dat de strafrechtelijke procedure een voor [verzoeker] nadelige afloop zou kennen. Het is dus alleszins denkbaar dat de arbeidsovereenkomst op termijn alsnog zou zijn ontbonden vanwege een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. De rechtbank gaat er daarom in de gegeven omstandigheden van uit dat de arbeidsovereenkomst ten hoogste nog anderhalf jaar zou hebben voortgeduurd. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat het op zich weliswaar aannemelijk is dat [verzoeker] niet snel een andere, vergelijkbare baan als CEO zal hebben gevonden, maar dat daar tegenover staat dat [verzoeker] inmiddels al wel voorbereidingen heeft getroffen (het vervaardigen van een website waarop hij zijn diensten aanbiedt) om binnen afzienbare termijn weer binnen zijn vakgebied aan het werk te gaan.
2.41.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het dan ook redelijk bij de begroting van de door [verzoeker] te lijden inkomensschade uit te gaan van een periode van 18 maanden gerekend vanaf het einde van de arbeidsovereenkomst (1 juni 2025), dus tot 1 december 2026. Het inkomen van [verzoeker] over die periode wordt begroot op 18 maal het bruto maandloon van € 12.013,-, vermeerderd met 8% vakantietoeslag, oftewel
€ 233.532,72 bruto. De rechtbank ziet geen aanleiding rekening te houden met de door [verzoeker] gestelde inkomensschade van € 750,- per maand vanwege het feit dat hem de auto van de zaak is ontnomen. Die schadepost heeft hij namelijk niet onderbouwd.
2.42.
Ter zitting heeft [verzoeker] desgevraagd verklaard dat hij op dit moment een WW-uitkering ontvangt. Partijen hebben geen informatie verstrekt over de hoogte van die uitkering en evenmin over de vraag hoe lang het recht van [verzoeker] op een WW-uitkering nog voort zal duren. Mede gezien die onduidelijkheid ziet de rechtbank geen aanleiding om bij de berekening van het inkomensverlies rekening te houden met de WW-uitkering, zeker nu [verzoeker] wanneer hij per 1 december 2026 zou zijn ontslagen zonder verwijtbaar handelen ook recht gehad zou hebben op een uitkering krachtens de WW. Wanneer bij de berekening van het huidige inkomstenverlies volledig rekening gehouden zou worden met de WW-uitkering zou het recht op die uitkering als het ware volledig verdampen. [3]
2.43.
De rechtbank betrekt wel de door [verzoeker] gestelde pensioenschade bij de berekening van de billijke vergoeding. Ook deze schade, waartegen [verweerster] geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd, is immers het gevolg van het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] . Uit de door [verzoeker] overgelegde berekening van de pensioenschade van € 103.933 volgt dat deze schade is berekend vanaf de einddatum van de arbeidsovereenkomst tot aan de pensioendatum (1 januari 2033). De rechtbank gaat er echter in de gegeven omstandigheden van uit [verzoeker] in elk geval na afloop van de hiervoor genoemde periode van anderhalf jaar weer in staat moet worden geacht een andere baan te hebben gevonden en daarbij weer pensioen op te bouwen. Gelet daarop ziet de rechtbank aanleiding de gestelde pensioenschade in redelijkheid te matigen tot een bedrag van
€ 20.000,-.
2.44.
De rechtbank volgt [verzoeker] niet in zijn stelling dat bij de vaststelling van de billijke vergoeding ook de civielrechtelijke kosten van zijn advocaat in het kader van onderhavige procedure moeten worden betrokken. Die kosten komen namelijk niet voor volledige vergoeding in aanmerking. Hierna in r.o. 2.57. zal worden bepaald dat [verweerster] een aan de hand van het gebruikelijke liquidatietarief berekend bedrag aan proceskosten aan [verzoeker] moet betalen. Volgens vaste rechtspraak bestaat er in beginsel alleen aanleiding voor vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen [4] .
2.45.
De rechtbank ziet niet in dat sprake is van misbruik van procesrecht; [verzoeker] is immers zelf de procedure begonnen. Ook van onrechtmatig handelen is niet gebleken. De enkele omstandigheid dat [verweerster] ernstig verwijtbaar jegens [verzoeker] heeft gehandeld, is in dat verband onvoldoende. [verzoeker] heeft daarnaast in dit kader aangevoerd dat [verweerster] ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt door te weigeren de kosten van juridische bijstand van [verzoeker] nog langer te vergoeden, terwijl de kosten van juridische bijstand van andere werknemers wel worden vergoed. [verweerster] heeft echter betwist dat zij ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt en heeft onweersproken gesteld dat het vergoeden van de kosten van juridische bijstand van [verzoeker] slechts een geste was, zodat daar geen overeenkomst of afspraak aan ten grondslag lag. In aanvulling daarop heeft [verweerster] eveneens onweersproken gesteld dat [verzoeker] als bestuurder een geheel andere (hogere) positie binnen de organisatie innam dan de genoemde andere werknemers en alleen daarom al niet van gelijke gevallen (of ongerechtvaardigd onderscheid) gesproken kan worden. Gelet daarop is onvoldoende gebleken dat [verweerster] ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt, zodat van strijd met goed werkgeverschap c.q. onrechtmatig handelen geen sprake is.
2.46.
De rechtbank ziet ten slotte geen aanleiding bij de hoogte van de billijke vergoeding rekening te houden met het feit dat aan [verzoeker] ook al een transitievergoeding wordt toegekend. Die vergoeding zou [verweerster] immers ook aan [verzoeker] verschuldigd zijn als de arbeidsovereenkomst wél op rechtsgeldige wijze was geëindigd.
2.47.
Al het voorgaande in overweging nemende en rekening houdend met de begrote inkomensschade van € 233.532,72 en pensioenschade van € 20.000,- acht de rechtbank in dit geval een billijke vergoeding van (afgerond) € 255.000,- bruto passend en redelijk. [verweerster] zal worden veroordeeld dat bedrag aan [verzoeker] te betalen. De wettelijke rente over de billijke vergoeding wordt toegewezen vanaf de vijftiende dag na dagtekening van deze beschikking.
[verweerster] hoeft de kosten van juridische bijstand, die [verzoeker] maakt in de strafrechtelijke procedure, verder niet te vergoeden
2.48.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerster] in elk geval tot 1 december 2024 de kosten van juridische bijstand, die [verzoeker] heeft gemaakt in de strafrechtelijke procedure, heeft vergoed. Net als hiervoor ten aanzien van de civielrechtelijke kosten van de advocaat van [verzoeker] geldt ook voor de kosten van juridische bijstand in de strafrechtelijke procedure dat door [verweerster] onweersproken is gesteld dat het vergoeden van die kosten slechts een geste was, waaraan geen overeenkomst of afspraak ten grondslag lag. [verzoeker] heeft voor het overige onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat er enige verplichting op [verweerster] rust om de kosten van juridische bijstand van [verzoeker] te vergoeden.
2.49.
[verzoeker] heeft er weliswaar ook ten aanzien van zijn juridische kosten in de strafrechtelijke procedure een beroep op gedaan dat [verweerster] in strijd met goed werkgeverschap heeft gehandeld door ongerechtvaardigd onderscheid te maken tussen [verzoeker] en de andere werknemers, maar dat beroep faalt op grond van hetgeen hiervoor in r.o. 2.45. al is overwogen. Een en ander leidt er toe dat er geen aanleiding bestaat [verweerster] te veroordelen meer kosten van juridische bijstand aan [verzoeker] te vergoeden dan zij tot op heden al heeft gedaan.
[verweerster] moet het bedrag van de eindafrekening, met de wettelijke verhoging en rente, aan [verzoeker] betalen
2.50.
[verzoeker] heeft verzocht [verweerster] te veroordelen tot betaling van het bedrag, waarop hij op grond van de eindafrekening van de arbeidsovereenkomst recht had. [verzoeker] heeft de eindafrekening niet in het geding gebracht, maar heeft alleen gesteld dat hij uit hoofde daarvan recht heeft op een nettobedrag van € 20.800,34. [verweerster] heeft dat niet betwist. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van dat bedrag.
2.51.
[verweerster] heeft aangevoerd dat zij het aan [verzoeker] toekomende bedrag uit de eindafrekening heeft verrekend met geldbedragen die [verzoeker] aan [verweerster] verschuldigd is. Volgens [verweerster] is [verzoeker] een boete verschuldigd wegens het overtreden van het in de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding. In het midden kan blijven of er daadwerkelijk sprake is van een overtreding van [verzoeker] . Zoals hierna in r.o. 2.56. wordt geoordeeld kan [verweerster] namelijk geen rechten ontlenen aan dat concurrentiebeding. Dat betekent dat [verweerster] ook geen aanspraak kan maken op een eventuele boete uit hoofde van dat beding en dat van verrekening van die boete met het aan [verzoeker] toekomende bedrag uit de eindafrekening geen sprake kan zijn.
2.52.
Daarnaast heeft [verweerster] gesteld dat zij schade heeft geleden als gevolg van de fraude, welke schade zij heeft begroot op € 2.309.152,52, bestaande uit advocaat- en onderzoekskosten (€ 893.854,12), extra accountantskosten (€ 388.508,40), schadevergoeding aan ExxonMobil (€ 365.000,-), boete plus administratiekosten (€ 327.027,-), een ontnemingsvordering van het OM (€ 205.604,-) en inhuurkosten interim-management
(€ 129.159,-). Volgens [verweerster] is (onder andere) [verzoeker] aansprakelijk voor die schade en moet het aan [verzoeker] toekomende bedrag uit de eindafrekening ook daarmee worden geacht te zijn verrekend. De rechtbank volgt [verweerster] daarin niet om de hierna volgende reden.
2.53.
Op grond van artikel 6:136 BW kan de rechter een vordering ondanks een beroep van de andere partij op verrekening namelijk toewijzen, als de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering voor het overige voor toewijzing vatbaar is. Deze situatie doet zich hier voor. [verweerster] heeft de afzonderlijke schadeposten namelijk op geen enkele wijze onderbouwd of gespecificeerd. [verzoeker] heeft daarnaast betwist voor de gestelde schade aansprakelijk te zijn. De rechtbank kan daarom, zonder nadere bewijslevering, niet vaststellen of [verweerster] schade heeft geleden die voor vergoeding door [verzoeker] in aanmerking komt en, zo ja, hoe hoog die schade precies is. De gegrondheid van het beroep op verrekening kan daarom niet op eenvoudige wijze worden vastgesteld, zodat het verrekeningsverweer van [verweerster] mede gezien genoemd artikel 6:136 BW faalt.
2.54.
Het bovenstaande betekent dat [verweerster] het nettobedrag uit de eindafrekening van
€ 20.800,34 aan [verzoeker] moet betalen. Hoewel de eindafrekening niet door [verzoeker] in het geding is gebracht, leidt de rechtbank uit de inhoud van de brief van [verweerster] aan [verzoeker] van 13 mei 2025 af dat deze in elk geval uiterlijk 30 juni 2025 aan [verzoeker] moet zijn verstuurd. Vast staat dat [verweerster] het bedrag van € 20.800,34 tot op heden niet heeft betaald. Daarom heeft [verzoeker] op grond van artikel 7:625 lid 1 BW recht op de wettelijke verhoging van 50% over dat bedrag. Voor matiging van de wettelijke verhoging bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding, mede gelet op het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] . De wettelijke rente over het bedrag van € 20.800,34 en over de wettelijke verhoging wordt eveneens toegewezen, op de wijze zoals hierna vermeld.
[verweerster] kan geen rechten ontlenen aan het concurrentiebeding
2.55.
[verzoeker] heeft ten slotte (primair) verzocht voor recht te verklaren dat [verweerster] geen rechten kan ontlenen aan het concurrentiebeding zoals opgenomen in artikel 13 onder (i) a van de arbeidsovereenkomst.
2.56.
Hiervoor is geoordeeld dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met artikel 7:669 BW en dat daarin het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] besloten ligt. Omdat de arbeidsovereenkomst door deze opzegging geëindigd is, is hier sprake van de in artikel 7:653 lid 4 BW bedoelde situatie dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . Op grond van dat artikellid kan [verweerster] daarom aan het concurrentiebeding geen rechten meer ontlenen. De door [verzoeker] primair verzochte verklaring voor recht wordt dan ook toegewezen. De rechtbank komt daardoor niet meer toe aan hetgeen [verzoeker] in dit verband subsidiair en meer subsidiair heeft verzocht.
[verweerster] moet de proceskosten betalen
2.57.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerster] , omdat zij zich, door het zonder redelijke grond opzeggen van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] , ernstig verwijtbaar heeft gedragen. De rechtbank begroot de kosten die [verweerster] aan [verzoeker] moet betalen op € 331,- aan griffierecht, € 1.107,- aan salaris voor de gemachtigde en € 178,- aan nakosten. Dit is in totaal € 1.616,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als deze beschikking wordt betekend.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad
2.58.
Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard omdat [verzoeker] dat heeft verzocht en [verweerster] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart voor recht dat [verweerster] aan [verzoeker] een billijke vergoeding verschuldigd is omdat de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] in strijd is met artikel 7:669 BW;
3.2.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] een billijke vergoeding van € 255.000,- bruto te betalen vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van deze beschikking tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] de transitievergoeding van € 24.425,35 bruto te betalen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 1 juli 2025 tot de dag dat volledig is betaald;
3.4.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] een bedrag van € 20.800,34 netto te betalen uit hoofde van de eindafrekening, vermeerderd met de wettelijke verhoging daarover in de zin van artikel 7:625 BW ter hoogte van 50%, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over het aldus verhoogde bedrag vanaf 30 juni 2025 tot de dag dat volledig is betaald;
3.5.
verklaart voor recht dat [verweerster] op grond van artikel 7:653 lid 4 BW geen rechten kan ontlenen aan het concurrentiebeding zoals opgenomen in artikel 13 onder (i) a van de arbeidsovereenkomst;
3.6.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, die aan de kant van [verzoeker] tot vandaag worden vastgesteld op € 1.616,-;
3.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst al het andere af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
44487/1404

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 april 2005; ECLI:NL:HR:2005:AS2030 ( Eggenhuizen /Unidek) en ECLI:NL:HR:2005:AS2713 ( Bartelink /Ciris)
2.Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle) en Hoge Raad 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 (ServiceNow)
3.Zie in dit verband de annotatie van E. Verhulp in JAR 2022/263
4.Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828