ECLI:NL:RBROT:2025:13797

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 november 2025
Publicatiedatum
27 november 2025
Zaaknummer
ROT 23/7268
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing compensatie aanvraag op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen

Op 28 november 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en de minister van Financiën. Eiseres had een aanvraag ingediend voor compensatie van al betaalde geldschulden op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister heeft deze aanvraag afgewezen, wat door de rechtbank als terecht werd beoordeeld. Eiseres is gedupeerd in de toeslagenaffaire en heeft een beroep gedaan op compensatie voor schulden aan Otto B.V. en International Card Services B.V. De rechtbank oordeelde dat de minister de compensatie terecht heeft geweigerd, omdat de schulden niet voldaan waren op het moment van de aanvraag en niet voldeden aan de voorwaarden van de Wht. Eiseres had ook een beroep gedaan op de hardheidsclausule van de Wht, maar de rechtbank oordeelde dat de minister deze in redelijkheid buiten toepassing mocht laten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bepaalde dat de minister het betaalde griffierecht moest vergoeden en de proceskosten moest betalen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/7268

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.C. Scheermeijer),
en

de minister van Financiën

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Samenvatting

1. Eiseres heeft een aanvraag ingediend om compensatie voor al betaalde geldschulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister heeft deze aanvraag afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister dat terecht gedaan. Het beroep is ongegrond.

Procesverloop

2. Met het besluit van 19 april 2023 heeft de minister de aanvraag van eiseres om compensatie voor al betaalde schulden afgewezen op grond van de Wht.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 19 april 2023.
2.2.
Met het besluit van 29 februari 2024 (het bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 19 april 2023 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep heeft van rechtswege betrekking op het bestreden besluit 1. [1]
2.3.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 21 januari 2025. Daaraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
2.4.
Met het besluit van 14 maart 2025 (het bestreden besluit 2) heeft de minister het bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 19 april 2023 ongegrond verklaard. Het beroep heeft van rechtswege betrekking op het bestreden besluit 2. [2]
2.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht op een nadere zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van de bestreden besluiten
3. Eiseres is gedupeerde in de toeslagenaffaire. Zij heeft een aanvraag gedaan om compensatie van al betaalde schulden. De minister heeft deze aanvraag afgewezen. Met het bestreden besluit 1 heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat zou zijn ingediend. Met het bestreden besluit 2 heeft de minister het bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Heeft de minister terecht compensatie geweigerd voor de schulden aan Otto en ICS?
4. Eiseres betoogt dat de minister ten onrechte compensatie heeft geweigerd voor de schulden aan Otto B.V. (Otto) en International Card Services B.V. (ICS), die eiseres na ontvangst van het compensatiebedrag heeft betaald. De minister hanteert een strenger criterium voor opeisbaarheid dan de wet vereist: er wordt niet alleen gekeken naar de juridische opeisbaarheid van de schulden, maar ook of de hoofdsom daadwerkelijk is opgeëist. Uit het dossier volgt dat beide schulden opeisbaar zijn geweest.
4.1.
Voor de beoordeling van deze beroepsgrond zijn de volgende regels van belang. De minister neemt op aanvraag de geldschulden over van een gedupeerde toeslagenouder. [3] De geldschulden die worden overgenomen zijn ontstaan na 31 december 2005, waren voor 1 juni 2021 opeisbaar en zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. [4] De resterende hoofdsom van een niet-hypothecaire lening wordt niet overgenomen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar is geworden. [5] De minister verleent compensatie voor een al betaalde schuld als deze is voldaan na ontvangst van het compensatiebedrag en de schuld voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet was voldaan. [6]
4.2.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
4.2.1.
Eiseres heeft het compensatiebedrag van de Dienst Toeslagen ontvangen op 17 februari 2021.
4.2.2.
Eiseres heeft een kredietrekeningovereenkomst gesloten met Otto. In de algemene voorwaarden staat: “De kredietrekeningovereenkomst mag door Otto met onmiddellijke ingang worden opgezegd, waardoor het tot op dat moment aan Otto verschuldigde bedrag ineens opeisbaar wordt, indien (…) een klant, die gedurende twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag en, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van haar verplichtingen.” Tussen 23 juli 2011 en 19 februari 2021 is twee keer sprake geweest van een betalingsachterstand van twee maanden, op 17 augustus 2015 en op 16 maart 2016. In beide gevallen in de achterstand de maand erna ingelopen. Op 19 februari 2021 heeft eiseres het volledige openstaande saldo van € 368,60 aan Otto betaald.
4.2.3.
Eiseres heeft een creditcardovereenkomst gesloten met ICS. In de algemene voorwaarden staat: “Als de overeenkomst beëindigd is of uw Card geblokkeerd is (…) moet u het openstaande saldo in een keer helemaal aan ons terugbetalen”. Op 7 mei 2015 heeft eiseres een aanvraag gedaan voor verhoging van de kredietlimiet. Deze aanvraag is afgewezen. Omdat bleek dat de bestaande kredietlimiet niet meer paste van de financiële situatie van eiseres, is de creditcard ook definitief geblokkeerd voor verder gebruik. Eiseres heeft het op dat moment openstaande saldo daarna maandelijks deels afgelost. Uit het rekeningafschrift van 25 april 2020 volgt dat eiseres € 20,- heeft afgelost. Onderaan het afschrift staat vermeld: “Het minimaal te betalen bedrag ad € 20,00 verwachten wij voor 16 mei 2020”. Een mededeling van gelijke strekking staat onder het rekeningoverzicht van 25 januari 2021, waaruit volgt dat eiseres € 30,- heeft afgelost. Op 18 februari 2021 heeft eiseres het op dat moment resterende saldo van € 228,50 aan ICS betaald.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de compensatie voor de al betaalde schulden aan Otto en ICS terecht geweigerd. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank licht dat hierna toe.
4.3.1.
Uit het dossier blijkt dat Otto op 17 maart 2015 en 16 maart 2016 bevoegd was het volledige openstaande saldo op te eisen, omdat sprake was van een achterstand van twee maanden. Omdat eiseres deze achterstand destijds heeft ingelopen, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat Otto nog steeds bevoegd was het volledige openstaande saldo op te eisen toen eiseres op 19 februari 2021 het resterende saldo heeft betaald. Om voor overname in aanmerking te komen, is in dit geval vereist dat de schuld ook opeisbaar was op het moment waarop deze is voldaan: de regeling voor private schulden is er namelijk op gericht gedupeerde ouders in bepaalde gevallen te vrijwaren van incassomaatregelen. [7] Als de schuldeiser eerder wel, maar later niet meer bevoegd was die incassomaatregelen te treffen, bestaat onvoldoende grond voor overname van de schuld op grond van de Wht. Nu de schuld niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 4.1 van de Wht, bestaat ook geen grond voor compensatie op grond van artikel 4.3 van de Wht.
4.3.2.
Op grond van de algemene voorwaarden van ICS was het openstaande saldo in één keer opeisbaar nadat ICS de creditcard van eiseres had geblokkeerd. De rechtbank acht het op grond van de rekeningafschriften van 25 april 2020 en 25 januari 2021 echter aannemelijk dat eiseres en ICS vervolgens een betalingsregeling zijn overeengekomen die inhield dat eiseres maandelijks ten minste € 20,- zou aflossen. Niet is gebleken dat eiseres deze betalingsregeling niet is nagekomen. Een betalingsregeling kenmerkt zich door de afspraak dat de schuldeiser afziet van opeising van het volledige openstaande saldo zolang de schuldenaar zich aan de regeling houdt. Het is daarom niet aannemelijk dat ICS bevoegd was het openstaande saldo in één keer op te eisen op het moment dat eiseres het resterende saldo heeft voldaan. Nu de schuld niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 4.1 van de Wht, bestaat ook geen grond voor compensatie op grond van artikel 4.3 van de Wht.
Mocht de minister in redelijkheid de hardheidsclausule buiten toepassing laten?
5. Eiseres doet een beroep op de hardheidsclausule van artikel 9.1, tweede lid, van de Wht. Eiseres is de schulden aangegaan omdat zij in de financiële problemen kwam door de toeslagenaffaire. De situatie van eiseres moet worden beoordeeld in het licht van de feitelijke afhankelijkheid van compensatiegelden om deze schulden te kunnen aflossen, alsmede het gebrek aan reële invorderingsdreiging vanwege het structurele karakter van de schuldverhouding. Deze omstandigheden, tezamen met de erkenning als gedupeerde ouder, maken toepassing van de hardheidsclausule aangewezen.
5.1.
Voor de beoordeling van deze beroepsgrond is het volgende van belang. De minister kan afwijken van de artikelen 4.1 en 4.3 van de Wht, voor zover toepassing daarvan, gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. [8] Deze hardheidsclausule kan worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen. [9]
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank mocht de minister de hardheidsclausule in redelijkheid buiten toepassing laten. Dat schulden zijn ontstaan als gevolg van het handelen van de Belastingdienst, is op zichzelf onvoldoende om de toepassing van de hardheidsclausule te rechtvaardigen: voor het herstel van onrecht in het verleden zijn de compensatieregeling, de O/GS-tegemoetkoming, de forfaitaire regeling en de aanvullende vergoeding van de werkelijke schade bedoeld. [10] Eiseres heeft geen inzicht gegeven in haar huidige financiële situatie, zodat de rechtbank niet kan vaststellen dat sprake is van serieuze en structurele financiële nood. Van ernstige medische omstandigheden is evenmin gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, is niet-ontvankelijk, omdat de minister inmiddels een besluit heeft genomen en eiseres in zoverre geen procesbelang meer heeft. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, is ook niet-ontvankelijk, omdat de minister dat besluit heeft ingetrokken en eiseres ook in zoverre geen procesbelang meer heeft. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, is ongegrond. Dat betekent dat de minister geen compensatie hoeft toe te kennen aan eiseres voor de al betaalde geldschulden aan Otto en ICS.
7. Omdat de minister het bestreden besluit 1 tijdens deze procedure heeft ingetrokken, moet de minister het betaalde griffierecht vergoeden en veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van
mr.J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb.
3.Artikel 4.1, eerste lid, van de Wht.
4.Artikel 4.1, tweede lid, van de Wht.
5.Artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wht.
6.Artikel 4.3 van de Wht.
7.ABRvS 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2040, r.o. 20.
8.Artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht.
9.ABRvS 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, r.o. 7.3.
10.ABRvS 21 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2309, r.o. 7.3.