ECLI:NL:RBROT:2025:3081

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
24/10568
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing publicatie boetebesluit door beleggingsonderneming wegens overtreding provisieverbod

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 maart 2025, wordt het verzoek van een beleggingsonderneming om de openbaarmaking van een boetebesluit van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te schorsen, afgewezen. De AFM had de onderneming een boete van € 1.600.000,- opgelegd wegens overtreding van het provisieverbod, dat ook van toepassing is op execution-only dienstverlening. De verzoekster had klanten gratis aandelen gegeven en vergoedingen betaald aan finfluencers voor het aanbrengen van nieuwe klanten, wat in strijd is met de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo Wft). De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de boete onevenredige reputatieschade zou veroorzaken en dat de AFM terecht heeft geoordeeld dat het provisieverbod ook voor haar dienstverlening geldt. De voorzieningenrechter concludeert dat de AFM de boete terecht heeft opgelegd en dat de publicatie van het boetebesluit niet geschorst hoeft te worden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/10568

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 maart 2025 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats] , verzoekster

(gemachtigden: mr. F.M.A. ’t Hart en mr. F. Wolthuis Scheeres),
en

Stichting Autoriteit Financiële Markten, de AFM

(gemachtigden: mr. AJ. Boorsma en mr. R. den Boer).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek van verzoekster om de openbaarmaking van het boetebesluit van 18 november 2024 te schorsen.
1.2.
In dat boetebesluit heeft de AFM verzoekster een boete van € 1.600.000,- opgelegd en heeft zij besloten om het boetebesluit openbaar te maken. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
De AFM heeft met een verweerschrift op het verzoek gereageerd.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft op 25 februari 2025 het verzoek op zitting met gesloten deuren behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
  • namens verzoekster: haar gemachtigden, haar CFO [persoon 1] en haar Head of Legal & Compliance [persoon 2] ;
  • namens de AFM: haar gemachtigden, haar (senior) toezichthouders [persoon 3] en [persoon 4] en meerdere toehoorders.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Verzoekster is een beleggingsonderneming als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo Wft). Haar dienstverlening bestaat uit execution-only beleggen voor niet-professionele beleggers. Dit houdt in dat als een klant een bepaald effect (zoals een aandeel) wil kopen of verkopen, verzoekster de aan- of verkooporder voor haar klant uitvoert. Voor beleggingsadvies of vermogensbeheer kunnen klanten niet bij verzoekster terecht.
2.2.
In 2021 heeft de AFM een verkennend onderzoek gedaan naar het verstrekken van verboden vergoedingen door beleggingsondernemingen aan financiële influencers (finfluencers). Op basis van dit verkennend onderzoek (de 0-meting) heeft de AFM geconcludeerd dat verzoekster met het Vriendenprogramma en het Affiliateprogramma verboden vergoedingen heeft betaald.
2.3.
In een normoverdragende brief van 30 november 2021 heeft AFM verzoekster van de overtreding van het provisieverbod voor beleggingsondernemingen in artikel 168a BGfo Wft op de hoogte gebracht. Daarbij heeft de AFM de verwachting geuit dat verzoekster de overtreding en vergelijkbare overtredingen zo snel mogelijk beëindigt. Verder verwacht de AFM dat verzoekster maatregelen neemt om een vergelijkbare overtreding in toekomst te voorkomen.
2.4.
Na een gesprek met de AFM heeft verzoekster de AFM op 21 december 2021 laten weten welke aanpassingen zij vanaf 1 januari 2022 in het Affiliateprogramma doorvoert.
2.5.
In 2022 heeft de AFM een vervolgonderzoek gedaan naar het verstrekken van verboden vergoedingen door beleggingsondernemingen aan finfluencers en vergelijkingswebsites (hierna gezamenlijk genoemd: affiliates). Van dit vervolgonderzoek (de 1-meting) heeft de AFM verzoekster op 12 december 2022 op de hoogte gebracht. In het kader van dit onderzoek heeft de AFM bij verzoekster en bij de door verzoekster ingeschakelde affiliate-marketingbureaus informatie opgevraagd. Verder hebben er tussen de AFM en verzoekster gesprekken plaatsgevonden en heeft verzoekster een presentatie over het Vriendenprogramma en het Affiliateprogramma gegeven. De uitkomsten van dit onderzoek zijn in een onderzoeksrapport van 3 november 2023 opgenomen.
2.6.
Op basis van dit onderzoeksrapport heeft de AFM het boetebesluit genomen en daarin geconcludeerd dat verzoekster aan derde partijen verboden vergoedingen heeft betaald en dat zij daarmee het provisieverbod van artikel 168a van het BGfo Wft heeft overtreden.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, als tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Omdat de betalingsverplichting van rechtswege is opgeschort, ligt in deze procedure alleen de vraag voor of het publicatiebesluit geschorst moet worden. Dat voor dit antwoord vooral de voorvraag beantwoord zal moeten worden of de boeteoplegging aan verzoekster in essentie al dan niet stand zal kunnen houden, maakt dit niet anders. Die voorvraag kan immers worden betrokken in de beoordeling van het publicatiebesluit. Al gelet op de onomkeerbaarheid van de openbaarmaking van het boetebesluit heeft verzoekster een spoedeisend belang bij een schorsing van het publicatiebesluit. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of gelet op de gronden van verzoekster het bezwaar tegen het publicatiebesluit een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is in de bijlage bij deze uitspraak te vinden.
Geldt het provisieverbod ook voor execution-only dienstverlening?
6.1.
Verzoeksters stellingen dat het provisieverbod in het geheel niet op execution-only dienstverlening van toepassing is, niet op haar vorm van execution-only dienstverlening van toepassing is en bij execution-only dienstverlening niet op het verstrekken van provisies van toepassing is, slagen niet.
6.2.
Anders dan verzoekster aanvoert, is artikel 168a van het BGfo Wft op execution-only dienstverlening van toepassing en bij deze vorm van dienstverlening ook van toepassing op het verstrekken van provisie. Dit blijkt duidelijk uit de regelgeving en de daarbij behorende Nota van toelichting.
6.3.
Artikel 168a, eerste lid, van het BGfo Wft verbiedt beleggersondernemingen namelijk om provisie aan een derde partij te verstrekken of van een derde partij te ontvangen met betrekking tot het verlenen van een beleggingsdienst. In deze tekst staat duidelijk dat het provisieverbod ook voor het verstrekken van provisie geldt. Het begrip ‘verlenen van een beleggingsdienst’ is in artikel 1:1 in de Wft uitgelegd als bijvoorbeeld het ontvangen en doorgeven van orders van klanten voor financiële instrumenten. Dit is execution-only dienstverlening. Hierop ziet artikel 168a, eerste lid, van het BGfo Wft dan dus ook.
6.4.
In de Nota van toelichting bij het BGfo Wft staat dat beleggingsondernemingen niet langer provisies van derden mogen ontvangen of aan derden mogen verstrekken en dat dit geldt voor vermogensbeheer, voor beleggingsadvies en voor execution-only dienstverlening (Staatsblad 2013, 537, pg. 29). Ook hieruit blijkt dus dat het provisieverbod geldt voor het verstrekken van provisie door een beleggingsonderneming die execution-only dienstverlening aanbiedt.
6.5.
Wat verzoekster heeft aangevoerd over mis-selling, perverse prikkels, vervlechting, sturend effect en ‘waterbed effect’, maakt niet ongedaan dat op basis van de regelgeving en de Nota van toelichting het provisieverbod voor execution-only dienstverlening geldt. Ook als dit alles niet bij verzoekster van toepassing zou zijn, betekent dat dus niet dat het provisieverbod niet ook op haar vorm van execution-only dienstverlening van toepassing is.
6.6.
Dit alles wordt niet anders door verzoeksters stelling dat de Nederlandse uitbreiding van het provisieverbod met execution-only dienstverlening van rechtswege buiten toepassing moet worden gelaten, omdat deze uitbreiding niet aan de voorwaarden van artikel 24 van de Richtlijn 2014/65/EU betreffende markten voor financiële instrumenten (MIFID II) voldoet. Zoals de AFM terecht heeft uitgelegd, omschrijft het ministerie van Financiën in de door verzoekster aangehaalde notificatie van 28 november 2013 dat Nederland een totaal provisieverbod wil. Zo wordt er meerdere keren in de brief over ‘a ban on inducements’ gesproken en wordt deze ‘ban on inducement’ omschreven als “…a ban on the receipt or provision by investment firms of fees, commissions or any monetary or non-monetary benefits provided by or to third partjes ("inducements") …”. Oftewel, een verbod op het verstrekken en het ontvangen van provisie van of aan een derde partij. In het feit dat in de notificatie soms wordt gesproken van “(third party) inducement” of van “third party inducement”, leest de voorzieningenrechter niet dat het provisieverbod bij execution-only dienstverlening tot alleen het ontvangen van provisie is beperkt. Zeker niet nu op pagina 6 van de notificatie duidelijk wordt gemaakt dat zij in de toepassing van het provisieverbod geen onderscheid wil maken op basis van de dienstverlening die de beleggingsonderneming aanbiedt. Anders dan verzoekster aanvoert blijkt uit de notificatie dus niet dat het provisieverbod bij execution-only dienstverlening alleen voor het ontvangen van provisie zou gelden. Hierbij laat de voorzieningenrechter overigens in het midden de kwalificatie en de juridische waarde van notificatie in deze procedure.
Heeft verzoekster met de verweten gedragingen het provisieverbod overtreden?
7. Een beleggingsonderneming moet zich op basis van artikel 4:90 van de Wft op een eerlijke, billijke en professionele manier voor de belangen van haar klanten inzetten. Rond deze verplichting zijn in het BGfo Wft nadere regels vastgesteld. Een van deze regels, is het provisieverbod en is in artikel 168a van het BGfo Wft geregeld. Dit verbod houdt in dat het een beleggingsonderneming is verboden om
(1) rechtstreeks of middellijk (indirect) provisie te ontvangen of te verstrekken
(2) met betrekking tot het verlenen van een beleggingsdienst of nevendienst
(3) aan een niet-professionele belegger.
Een provisie is een beloning of vergoeding voor het bemiddelen of adviseren over een financieel product of het verlenen van een beleggingsdienst of nevendienst. Het maakt daarbij niet uit welk vorm de beloning of vergoeding heeft.
Affiliateprogramma
8.1.
De AFM verwijt verzoekster dat zij van 1 januari 2022 tot 21 april 2023 met het Affiliateprogramma affiliates vergoedingen heeft betaald om nieuwe klanten aan te brengen.
De vergoeding die affiliates via het Affiliateprogramma ontvangen is volgens de AFM verboden provisie omdat deze vergoeding aan de in artikel 168a van het BGfo Wft gestelde drie voorwaarden voldoet.
Aan voorwaarde (1) is voldaan, omdat de vergoeding indirect via het affiliate-marketingbureaus aan de affiliates wordt betaald. Aan voorwaarde (2) is voldaan, omdat de affiliate de vergoeding pas ontvangt als een persoon via een banner of link naar de website van verzoeker is gegaan waar alleen een beleggingsrekening kan worden geopend, vervolgens met de algemene bepalingen akkoord is gegaan en daarna het e-mailadres en volledige naam (NAW-gegevens) heeft opgegeven. Deze persoon zit dan in het onboardingproces voor het openen van een beleggingsrekening. Deze persoon zal daarmee de initiële beslissing hebben genomen om klant van verzoekster te worden. Hierdoor is er volgens de AFM een relatie tussen de aanbrengvergoeding en het verlenen van beleggingsdiensten. Aan voorwaarde (3) is voldaan, omdat verzoekster alleen aan niet-professionele beleggers beleggingsdiensten verleent.
8.2.
Verzoeksters betoog dat de vergoeding uit het Affiliateprogramma aan finfluencers geen provisie is en het betoog dat de AFM een te ruim begrip ‘beleggingsdienst’ hanteert, slagen niet.
8.3
Anders dan verzoekster kennelijk meent gaat het bij het provisieverbod niet om de vraag of het aanbrengen van klanten door een derde partij een beleggingsdienst is, of de derde partij beleggingsdiensten verleent of dat de derde partij een beleggingsonderneming is. Artikel 168a van het BGfo Wft verbiedt de derde partij namelijk niets. Het verbiedt alleen de beleggingsonderneming om een provisie aan een derde partij te verstrekken of van een derde partij te ontvangen.
8.4.
Verzoeksters betoog dat zij in lijn met de Leidraad ter interpretatie van het provisieverbod beleggingsondernemingen uit maart 2016 (Leidraad) heeft gehandeld en het betoog dat de AFM in strijd met het lex certa-beginsel heeft gehandeld, slagen niet.
8.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de tekst van de regelgeving, de (eerdergenoemde) Nota van toelichting en de Leidraad blijkt dat een aanbrengvergoeding onder het provisieverbod valt. Daarbij is niet van belang of de aangebrachte persoon daadwerkelijk klant is geworden, maar de vraag of er een vergoeding is ontvangen of verstrekt met betrekking tot (in relatie met) het verlenen van een beleggingsdienst.
8.6.
Verzoekster kan worden meegegeven dat de AFM in de Leidraad bij het beantwoorden van deze vraag enige verwarring heeft laten ontstaan. Onder het kopje ‘Aanbrengvergoeding’ staat namelijk “
Dit is het geval … als alleen wordt betaald als iemand daadwerkelijk klant wordt.”. Echter het tekstblok waarin deze passage staat, begint wel duidelijk met het leggen van een verband tussen het verstrekken van een vergoeding en het verlenen van een beleggingsdienst, namelijk met
“Vergoedingen die een beleggingsonderneming verstrekt voor het aanbrengen van klanten die in relatie staan met de beleggingsdienst, vallen onder het provisieverbod.”. Ook op andere plekken in de Leidraad is ditzelfde verband duidelijk gelegd.
8.7.
Anders dan verzoekster aanvoert heeft zij met het Affiliateprogramma dan ook in strijd met de Leidraad gehandeld. Zij betaalde met dit programma een affiliate een vergoeding als zij een persoon bij verzoekster aanbracht om van de beleggingsdiensten van verzoekster gebruik te maken. De betalingsverplichting aan de affiliate ontstond namelijk op het moment dat de aangebrachte persoon zich in het onboardingproces voor het openen van een beleggingsrekening bevond. Hiermee is er een verband tussen het verstrekken van een vergoeding en het verlenen van een beleggingsdienst ontstaan.
8.8.
Daarnaast had verzoekster ook kunnen weten dat zij met het Affiliateprogramma in strijd met de Leidraad (en het provisieverbod) handelde. Niet alleen had verzoekster dit op basis van de regelgeving en de Nota van toelichting kunnen weten. Ook heeft verzoekster van de AFM een normoverdragende brief van 30 november 2021 ontvangen. Hierin is zij er nadrukkelijk op gewezen dat er van een verboden aanbrengvergoeding sprake is als de vergoeding wordt verstrekt voor nieuwe klanten die in ieder geval met het onboardingproces voor het openen van een beleggingsrekening zijn begonnen. Deze brief is van voor de periode waarop de bestuurlijke boete ziet. Van strijd met het lex certa-beginsel is dus geen sprake.
8.9.
De door verzoekster geciteerde passage over NAW-gegevens (Naam, Adres en Woonplaats) uit de Leidraad, leidt niet tot een andere conclusie. Zoals de AFM tijdens de zitting overtuigend heeft uitgelegd, ziet deze passage op de situatie dat een derde partij NAW-gegevens verzameld en (gebundeld) aanlevert. De passage ziet dus niet op de situatie van verzoekster waarbij de derde partij een vergoeding ontvangt als deze partij een persoon bij verzoekster aanbrengt en deze persoon ergens tijdens het onboardingproces zijn eigen NAW-gegevens invoert. Dat de betalingsverplichting van verzoekster in het Affiliateprogramma is gekoppeld aan het moment waarop de aangebrachte persoon de NAW-gegevens invoert, maakt dit alles niet anders.
8.10.
Voor zover verzoekster stelt dat in het “Provisieverbod beleggingsondernemingen in relatie tot beloningen aan finfluencers” (Statement) een afwijkend standpunt wordt ingenomen, leidt ook dat niet tot een andere conclusie. Het Statement gaat namelijk uit van hetzelfde verband tussen het verstrekken van een vergoeding en het verlenen van een beleggingsdienst, waarvan de regelgeving, de Nota van toelichting en de Leidraad uitgaan. De voorzieningenrechter is dus niet gebleken van de door verzoekster gestelde feitelijk andere norm in het Statement.
Vriendenprogramma
9.1.
De AFM verwijt verzoekster dat zij van 1 januari 2022 tot 16 december 2022 met het Vriendenprogramma bestaande klanten vergoedingen heeft betaald om nieuwe klanten aan te brengen en het provisieverbod heeft overtreden. Het gratis aandeel dat bestaande klanten via dit programma ontvangen voor het aanbrengen van een nieuwe klant is volgens de AFM een verboden provisie, omdat aan de in artikel 168a van het BGfo Wft gestelde drie voorwaarden is voldaan. Aan voorwaarde (1) is voldaan, omdat de betaling rechtstreeks gebeurde door eerst geld op de rekening van de bestaande klant te storten en daarvan vervolgens een aandeel voor de klant te kopen. Aan voorwaarde (2) is voldaan, omdat de bestaande klant het aandeel pas ontvangt als de nieuwe klant een account bij verzoekster heeft geopend en daarop een eerste keer geld heeft gestort. Hieruit blijkt dat de nieuwe klant de intentie had om via verzoekster te gaan beleggen en dus van de beleggingsdiensten van verzoekster gebruik wilde maken. Hierdoor heeft het verstrekken van het aandeel betrekking op het verlenen van een beleggingsdienst. Aan voorwaarde (3) is voldaan, omdat verzoekster alleen aan niet-professionele beleggers beleggingsdiensten verleent.
9.2.
Verzoeksters betoog dat zij met haar Vriendenprogramma in lijn met de Leidraad heeft gehandeld, slaagt niet.
9.3.
Anders dan verzoekster aanvoert is de vergoeding (het gratis aandeel) die bestaande klanten in het Vriendenprogramma kunnen ontvangen, in strijd met de Leidraad en het provisieverbod. Zoals de voorzieningenrechter hiervoor in deze uitspraak heeft uitgelegd, blijkt ook uit de Leidraad dat er voor een overtreding van het provisieverbod een verband moet zijn tussen het verstrekken van een vergoeding en het verlenen van een beleggingsdienst. Dit is bij het Vriendenprogramma het geval. Met dit programma wordt er aan een bestaande klant een vergoeding verstrekt als de door hem of haar aangebrachte persoon een rekening bij verzoekster heeft geopend en op die rekening geld heeft gestort. Hiermee is er dus duidelijk een verband tussen het verstrekken van een vergoeding en verlenen van een beleggingsdienst. Hiervoor is dus niet nodig dat de nieuwe klant, zoals verzoekster stelt, ook daadwerkelijk gaat beleggen.
9.4.
Verzoeksters betoog dat bij het Vriendenprogramma de uitzondering voor kleine niet-geldelijke vergoedingen van toepassing is, slaagt niet.
9.5.
Op basis van artikel 168a van het BGfo Wft zijn kleine niet-geldelijke provisies van het provisieverbod uitgezonderd als de belegger daarover vooraf duidelijk is geïnformeerd.
9.6.
Anders dan verzoekster aanvoert, is de voorzieningenrechter van oordeel dat een gratis aandeel iets geldelijks is. Een aandeel is namelijk een op geld waardeerbaar financieel instrument. Dit geldt ongeacht de waarde van het aandeel en ongeacht de manier waarop dat aandeel aan de bestaande klant wordt toegekend. Daarbij komt dat verzoekster geld op de rekening van de klant stortte waarmee vervolgens het gratis aandeel werd gekocht. Alleen hierdoor valt het gratis aandeel al niet onder de uitzondering op het provisieverbod.
Heeft de AFM de bevoegdheid om een boete op te leggen en mocht zij daarvan gebruikmaken?
10. De AFM is op basis van artikel 1:80 van de Wft bevoegd om een bestuurlijke boete op te leggen als een beleggingsonderneming artikel 4:90 van de Wft heeft overtreden.
Ernst van de overtreding
11.1.
Verzoeksters standpunt dat de AFM vanwege de gering ernst van de overtreding van het opleggen van de boete had moeten afzien, slaagt niet.
11.2.
De AFM heeft voor het opleggen van een bestuurlijke boete gekozen, omdat de overtreding door verzoekster daarvoor voldoende ernstig is. Volgens de AFM is de overtreding ernstig, omdat verzoekster met het betalen van een aanbrengvergoeding een prikkel heeft ingebouwd om zoveel mogelijk nieuwe klanten aan te brengen. Of dit nu in het belang van de klant is of niet. Hiermee is de zuivere eigen keuze van de klant doorkruist die zij moet kunnen maken om op execution-only basis bij verzoekster te gaan beleggen. Ook vindt de AFM het inschakelen van finfluencers kwalijk, omdat zij er een verdienmodel van maken om het (vaak jonge) publiek te beïnvloeden. Verder maakt het substantiële aantal klanten de overtreding ernstig. Dit zijn er minimaal 20.928 via het Vriendenprogramma en 5.635 via het Affiliateprogramma.
11.3.
De vraag of de impact van de overtreding in de praktijk (nagenoeg) nul is geweest en de vraag of er daadwerkelijk sturende werking naar een ander soort beleggingsdienst heeft plaatsgevonden, is voor het ontstaan van de boetebevoegdheid niet van belang. Artikel 4:90 van de Wft en artikel 168a van het BGfo Wft zijn er juist om die impact en sturing te voorkomen. Het bestaan van het risico daarop, is dus voldoende om een boete te kunnen opleggen. Wat verzoekster hierover nog meer heeft aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter al eerder in deze uitspraak afgewezen en/of leidt niet tot de conclusie dat de AFM daarom van boeteoplegging had moeten afzien.
11.4
Een (vrijwillige) toetsing of (de gekozen vorm van) beleggen voor een nieuwe klant passend is (het “ken-uw-client beginsel”) staat aan boeteoplegging bij een overtreding van het provisieverbod niet in de weg, nu deze toets in de regelgeving in ieder geval niet als uitzondering op het provisieverbod genoemd.
Verwijtbaarheid
12.1.
De overtreding is volgens de AFM verwijtbaar, omdat verzoekster een vergunninghoudende beleggingsonderneming is en daarom op de hoogte van de reikwijdte van het provisieverbod moet zijn. Ook in de normoverdragende brief van 30 november 2021 is verzoekster gewezen op beide overtredingen. Verder vindt de AFM verwijtbaar dat verzoekster het Vriendenprogramma tot 16 december 2022 heeft laten doorlopen en het Affiliateprogramma tot 23 april 2023, terwijl in de brief van 30 november 2021 de verwachting is geuit dat verzoekster de overtreding zo snel mogelijk beëindigt. Dat de doorgevoerde aanpassingen in het Affiliateprogramma onvoldoende waren, had verzoekster volgens de AFM uit de brief duidelijk moeten zijn.
12.2
Verzoeksters standpunt dat de AFM vanwege het ontbreken van verwijtbaarheid of vanwege ‘afwezigheid van alle schuld’ van het opleggen van de boete had moeten afzien, slaagt niet. Op basis van artikel 5:41 van de Awb is een bestuursorgaan alleen bij het volledig ontbreken van verwijtbaarheid verplicht om van boeteoplegging af te zien. Wat verzoekster op dit punt heeft aangevoerd ziet alleen op de verwijtbaarheid rond het Affiliateprogramma. De bestuurlijke boete is echter ook in verband met het Vriendenprogramma opgelegd. Hierdoor kan op basis van wat verzoekster heeft aangevoerd niet de conclusie worden getrokken dat de verwijtbaarheid voor de gehele overtreding ontbreekt. Daar komt bij dat de AFM heeft ontkend en dat niet uit de stukken blijkt dat de AFM met de aanpassingen van het Affiliateprogramma heeft ingestemd of dat deze aanpassingen met haar zijn afgestemd, zoals hieronder wordt besproken.
Vertrouwensbeginsel
13.1.
Verzoeksters betoog dat de AFM met de boeteoplegging in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, slaagt niet.
13.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet de betrokkene aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 14 januari 2025, ECLI:NL:CBB:2025:6.
13.3.
Juist is dat in de normoverdragende brief van 30 november 2021 is vermeld “
In dit geval gaat de AFM niet over tot het opleggen van een formele maatregel.”. Deze brief ziet evenwel op de bij het verkennend onderzoek (0-meting) in 2021 geconstateerde overtredingen en de bestuurlijke boete ziet op andere perioden en op (deels) andere gedragingen (1-meting). Verzoekster heeft namelijk het Affiliateprogramma een maand na de normoverdragende brief aangepast. Uit de brief van 30 november 2021 blijkt geen toezegging of andere uitlating dat de AFM in toekomstige perioden op basis van dezelfde of vergelijkbare gedragingen geen bestuurlijke boete zal opleggen als verzoekster daarmee het provisieverbod overtreedt. In zoverre is het standpunt van verzoekster over nieuwe feiten en omstandigheden dan ook niet van belang. Ook de stelling van verzoekster dat er sprake is van tweemaal handhaven, kan de voorzieningenrechter daarom niet volgen.
13.4.
Dat de AFM in de overleggen en mailwisseling die volgde op de normoverdragende brief van 30 november 2021 zou hebben ingestemd met de doorgevoerde aanpassingen in het Affilateprogramma volgt de voorzieningenrechter niet. De reactie van 4 januari 2022 bestaat alleen uit “
Dank voor deze terugkoppeling”en bevat daarmee geen concrete uitlating over het gebruik van de boetebevoegdheid. Verder heeft de AFM ontkend dat zij met de door verzoekster doorgevoerde aanpassingen van het Affiliateprogramma heeft ingestemd of dat deze aanpassingen met haar zijn afgestemd. Van het overleg tussen partijen van 7 december 2021 is ook geen gespreksverslag gemaakt. Hierdoor kan niet worden geconcludeerd dat verzoekster uit deze reactie van de AFM redelijkerwijs kon afleiden dat er geen bestuurlijke boete zou worden opgelegd. Dat het overleg van 24 januari 2022 ertoe heeft geresulteerd dat de AFM van oordeel was dat verzoekster het provisieverbod niet overtrad, blijkt niet uit het e-mailbericht van de AFM van 25 februari 2022. De enkele omstandigheid dat de AFM na publicatie van het Statement niet tegen verzoekster heeft gezegd dat zij haar Affiliateprogramma verder moet aanpassen, is evenmin voldoende om in het kader van het vertrouwensbeginsel als toezegging of andere uitlating of gedraging aan te merken.
13.5.
De door verzoekster aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 20 oktober 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:10068, leidt niet tot een andere conclusie. In die uitspraak zag de voorzieningenrechter reden om het beroep op het vertrouwensbeginsel te laten slagen, omdat de toezichthouder het bericht had verzonden dat de belanghebbende aan de waarschuwingsbrief heeft voldaan, dat het onderzoek wordt gesloten en dat er op dat moment geen aanleiding voor vervolgstappen is. Een dergelijk concreet bericht zonder voorbehoud heeft de AFM verzoekster niet verzonden.
Heeft de AFM de boetehoogte juist en terecht vastgesteld?
14.1.
Op grond van artikel 1:81 van de Wft en artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector valt de overtreding van het provisieverbod van artikel 168a van het BGfo Wft in de derde boetecategorie. Hierbij geldt een boetebasisbedrag van € 2.500.000,- en een boetemaximum van € 5.000.000,-. Om in een concrete zaak na te gaan of de boete evenredig is, heeft de AFM in het Boetetoemetingsbeleid AFM 2021 (Boetebeleid AFM) een stappenplan ontwikkeld. Bij dit stappenplan hanteert de AFM het basisboetebedrag als vertrekpunt, waarna zij eventueel dit bedrag verhoogt of verlaagt aan de hand van de ernst en/of duur van de overtreding (stap 1), de mate van verwijtbaarheid (stap 2), mogelijke recidive (stap 3), de omvang van de overtreder (stap 4), de passendheid (stap 5), het mogelijk verkregen voordeel (stap 6) en de draagkracht (stap 7).
14.2.
Op basis van deze stappen heeft de AFM het boetebedrag bij verzoekster op de volgende manier vastgesteld:
Basisboetebedrag
€ 2.500.000,-
Stap 1: Ernst/duur
Stap 2: Verwijtbaarheid
Stap 3: Recidive
Stap 4: Omvang overtreder
- 20%
- € 500.000,-
Subtotaal
€ 2.000.000,-
Stap 5: Passendheid
- 20%
€ 400.000,-
Stap 6: Verkregen voordeel
Stap 7: Draagkracht
Totaal
€ 1.600.000,-
14.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat niet bij iedere twijfel over de hoogte van de opgelegde boete tot schorsing van de openbaarmaking van het boetebesluit wordt overgegaan. Daarvoor is pas reden als de voorzieningenrechter op voorhand oordeelt dat er een wanverhouding bestaat tussen de hoogte van de boete en de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en/of de draagkracht van de overtreder. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar haar uitspraken van 4 mei 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:4929, en van 13 maart 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:2110.
14.4
Dat sprake is van een dergelijke wanverhouding is niet gebleken. De door verzoekster genoemde punten over de sturende werking en het sturend effect, heeft de voorzieningenrechter eerder in deze uitspraak al afgewezen.
14.5
De voorzieningenrechter ziet op voorhand ook geen wanverhouding op basis van de duur van de overtreding. Voor zover verzoekster al terecht aanvoert dat de duur van de overtreding minder dan jaar is, waarvan de AFM niet uitgaat, leidt dat niet op voorhand tot een wanverhouding in de boetehoogte.
14.6
Verzoeksters betoog over strijd met het motiveringsbeginsel op het punt van de draagkracht kan geen reden zijn om de voorlopige voorziening toe te wijzen. De AFM heeft de volgens verzoekster in het boetebesluit ontbrekende onderbouwing en oordeelsvorming over verzoekster draagkracht alsnog in deze procedure gegeven. De AFM kan deze ontbrekende motivering dus in de beslissing op het bezwaar aanvullen.
Inhoudelijk heeft verzoekster de alsnog door de AFM gegeven onderbouwing niet betwist. Uit de verklaring van het bestuur van verzoekster van 21 februari 2025 blijkt bovendien dat verzoekster de boete wel kan betalen. De voorzieningenrechter ziet op voorhand daarom geen wanverhouding op basis van de draagkracht van verzoekster.
Mag DNB tot openbaarmaking (publiceren) van het boetebesluit overgaan?
17.1.
Als een boete voor een overtreding van de derde categorie wordt opgelegd (zoals in het geval van verzoekster), moet een toezichthouder het boetebesluit zo snel als mogelijk publiceren. Dit publiceren wordt uitgesteld of vindt geanonimiseerd plaats als betrokken partijen anders onevenredige schade zouden leiden. Hierbij moet het om zo veel schade gaan dat dit niet meer met de doelen en de belangen van een niet-geanonimiseerde publicatie in verhouding staat. Vermogens- en reputatieschade kunnen hieronder vallen, maar alleen als dit meer is dan de vermogens- of reputatieschade die het logische gevolg van de publicatie zijn. Het is de betrokken partij die deze vermogens- en reputatieschade moet stellen en aannemelijk moet maken door deze te onderbouwen.
17.2.
Om te beoordelen of er onevenredige schade is op basis waarvan de publicatie moet worden uitgesteld of geanonimiseerd moet plaatsvinden, moet de toezichthouder een afweging maken tussen de maatschappelijke belangen van een niet-geanonimiseerde openbaarmaking en de hoeveelheid schade die deze openbaarmaking voor de betrokken partij heeft. Bij deze beoordeling worden de vier door de wetgever genoemde doelen van publicatie betrokken. Deze vier doelen zijn:
Het publiek zo ruim mogelijk van het optreden van de toezichthouders kennis te kunnen laten nemen en van de gronden daarvoor.
Andere instellingen die onder toezicht staan te laten weten welke gedragingen tot handhaving kunnen leiden en inzicht te laten krijgen in de invulling die de toezichthouder aan bepaalde normen geeft.
Personen, die door de inbreuk schade hebben geleden, eventueel hun rechten tegenover de overtreder geldend te kunnen laten maken.
Andere personen en ondernemingen die onder toezicht staan te ontmoedigen om overtredingen te begaan.
De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar de uitspraak van het CBb van 25 februari 2025, ECLI:NL:CBB:2025:102.
17.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de AFM de vier doelen van publicatie bij haar beoordeling heeft betrokken. Met de AFM is de voorzieningenrechter van oordeel dat in het geval van verzoekster de maatschappelijke belangen van doelen 1 en 2 zo zwaar wegen dat publicatie niet hoeft te worden opgeschort of geanonimiseerd hoeft plaats te vinden. Wat verzoekster hiertegen heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.
17.4
Zo stelt verzoekster dat zij onnodig door de publicatie wordt geschaad, omdat er een verkeerd en sterk negatief beeld bij het publiek wordt opgeroepen door in het boetebesluit niet (voldoende) te vermelden dat er afstemming met de AFM heeft plaatsgevonden. Zoals eerder in deze uitspraak echter is vastgesteld, blijkt deze af- of instemming niet uit de stukken en wordt dit ook door de AFM ontkend. Verzoekster heeft deze gestelde reputatieschade dus niet aannemelijk gemaakt. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel in dat kader, is dan ook niet gebleken.
17.5.
Ook stelt verzoekster dat door de publicatie het vertrouwen in haar wordt geschaad, omdat een expert op basis van het boetebedrag, het verlieslatend zijn van de onderneming en het minimum kapitaalvereiste de conclusie kan trekken dat verzoekster failliet is. Zoals eerder in deze uitspraak echter is vastgesteld, blijkt uit de verklaring van 21 februari 2025 van het bestuur van verzoekster dat zij de boete kan betalen. Ook heeft verzoekster tijdens de zitting uitgelegd dat zij bij het betalen van de oplegde boete boven het minimum kapitaalvereiste blijft. Voor zover deze gestelde reputatieschade al werkelijkheid kan worden, heeft verzoekster deze schade dus niet aannemelijk.

Conclusie en gevolgen

18. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dit betekent dat de AFM het boetebesluit openbaar mag maken. Ook betekent dit dat verzoekster het betaalde griffierecht niet vergoed krijgt en dat zij geen vergoeding voor haar proceskosten ontvangt.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet op het financieel toezicht
Artikel 1:1 (provisieverbod)
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, voorzover niet anders is bepaald, verstaan onder:
provisie: beloning of vergoeding, in welke vorm dan ook, voor het bemiddelen of adviseren ter zake van een financieel product of het verlenen van een beleggingsdienst of nevendienst;
verlenen van een beleggingsdienst:
a. in de uitoefening van een beroep of bedrijf ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten;
Artikel 1:80
De toezichthouder kan een bestuurlijke boete opleggen terzake van overtreding van:
a. voorschriften, gesteld ingevolge de in de bijlage bij dit artikel genoemde artikelen;
Artikel 1:81
Het bedrag van de bestuurlijke boete wordt bepaald bij algemene maatregel van bestuur, met dien verstande dat de bestuurlijke boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste € 20 000 000, of, in gevallen bedoeld in het vierde lid, ten hoogste € 40 000 000 bedraagt.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, bepaalt bij elke daarin omschreven overtreding het maximale bedrag van de deswege op te leggen bestuurlijke boete. De overtredingen worden gerangschikt in categorieën naar zwaarte van de overtreding met de daarbij behorende basisbedragen, minimumbedragen en maximumbedragen. Daarbij wordt de volgende indeling gebruikt.
Categorie
Basisbedrag
Minimumbedrag
Maximumbedrag
1
€ 10 000,–
€ 0,–
€ 10 000,–
2
€ 500 000,–
€ 0,–
€ 1 000 000,–
3
€ 2 500 000,–
€ 0,–
€ 5 000 000,–.
Artikel 1:97
2. In afwijking van het eerste lid maakt de toezichthouder een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete zo spoedig mogelijk openbaar, indien het een bestuurlijke boete betreft ter zake overtreding van:
a. een voorschrift dat op grond van artikel 1:81 is gerangschikt in de derde categorie;
Artikel 1:98
1. Openbaarmaking op grond van artikel 1:97 wordt uitgesteld of geschiedt in zodanige vorm dat de openbaar te maken gegevens niet herleidbaar zijn tot afzonderlijke personen, voor zover:
b. betrokken partijen in onevenredige mate schade zou worden berokkend;
Artikel 4:90
Een beleggingsonderneming zet zich bij het verlenen van beleggingsdiensten of nevendiensten op eerlijke, billijke en professionele wijze in voor de belangen van haar cliënten, handelt ook bij het verrichten van beleggingsactiviteiten eerlijk, billijk en professioneel en onthoudt zich van gedragingen die schadelijk zijn voor de integriteit van de markt.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de verwerking van orders en het verschaffen of ontvangen van een provisie bij het verlenen van een beleggingsdiensten of nevendiensten.
Bijlage bij artikel 1:80 Wet op het financieel toezicht
Overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel:
4:90, eerste en tweede lid
Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
Artikel 168a, eerste lid, tweede lid onder e,
Een beleggingsonderneming verschaft of ontvangt, rechtstreeks of middellijk, geen provisie met betrekking tot het verlenen van een beleggingsdienst of nevendienst aan een niet-professionele belegger.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
e. kleine niet-geldelijke provisies mits de belegger hierover duidelijk is geïnformeerd voordat de desbetreffende dienst wordt verleend.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel e, wordt onder kleine niet-geldelijke provisie verstaan:
a. een kleine niet-geldelijke provisie als bedoeld in artikel 12, derde lid, onderdelen a tot en met d, van de gedelegeerde uitvoeringsrichtlijn markten voor financiële instrumenten 2014;
Besluit bestuurlijke boetes financiële sector
Artikel 1b
1. Onverminderd de artikelen 3:4 en 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht, houdt de toezichthouder bij het vaststellen van een bestuurlijke boete in ieder geval rekening met de volgende omstandigheden, voor zover die van toepassing zijn:
a. de ernst en de duur van de overtreding;
b. het voordeel dat de overtreder door de overtreding heeft verkregen;
c. de verliezen die derden wegens de overtreding hebben geleden en de schade die is toegebracht aan de werking van de markten of aan de economie in bredere zin;
d. de gevolgen van de overtreding voor het financieel stelsel;
e. de mate waarin de overtreding aan de overtreder kan worden verweten;
f. eerdere overtredingen van de overtreder;
g. de mate waarin de overtreder meewerkt bij het vaststellen van de overtreding;
h. maatregelen die de overtreder na de overtreding heeft genomen om herhaling van de overtreding te voorkomen.
2. De omstandigheden genoemd in het eerste lid, onderdelen g en h, kunnen slechts tot een verlaging van de bestuurlijke boete leiden.
Artikel 2
De toezichthouder stelt een bestuurlijke boete in de tweede of derde categorie vast op het basisbedrag.
De toezichthouder verlaagt of verhoogt het basisbedrag met ten hoogste 50 procent indien de ernst of duur van de overtreding, mede gelet op de omstandigheden genoemd in artikel 1b, onderdelen a tot en met d, een dergelijke verlaging of verhoging rechtvaardigen.
De toezichthouder verlaagt of verhoogt het basisbedrag met ten hoogste 50 procent indien de verwijtbaarheid, mede gelet op de omstandigheden genoemd in artikel 1b, onderdelen e en f, een dergelijke verlaging of verhoging rechtvaardigen.
Artikel 4
1. De toezichthouder houdt bij het vaststellen van een bestuurlijke boete rekening met de draagkracht van de overtreder.
Artikel 10
1. Overtreding van een voorschrift, gesteld in een hierna genoemd artikel van de Wet op het financieel toezicht of in een hierna genoemd artikel van een op die wet gebaseerde algemene maatregel van bestuur, is beboetbaar zoals bepaald in onderstaande tabellen.
Boetecategorie
Bijzondere termijn openbaarmaking
Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
168a, eerste lid
3
Richtlijn 2014/65/EU betreffende markten voor financiële instrumenten
Artikel 24 Algemene beginselen en informatieverstrekking aan cliënten
12. De lidstaten kunnen, in uitzonderlijke gevallen, aan beleggingsondernemingen aanvullende eisen opleggen ten opzichte van de in dit artikel bedoelde zaken. Dergelijke eisen moeten objectief gerechtvaardigd en evenredig zijn teneinde specifieke risico’s voor de bescherming van de belegger of voor de integriteit van de markt die van bijzonder belang zijn in de omstandigheden die eigen zijn aan de marktstructuur van de desbetreffende lidstaat, te ondervangen.
De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van alle eisen die zij overeenkomstig dit lid willen opleggen, en wel ten minste twee maanden voor de datum waarop deze van kracht moeten worden. De kennisgeving bevat een motivering van elk van deze eisen. De in de artikelen 34 en 35 van deze richtlijn beschreven rechten van beleggingsondernemingen worden niet beperkt of anderszins aangetast door dergelijke aanvullende eisen.
De Commissie geeft binnen twee maanden na de in de tweede alinea bedoelde kennisgeving advies over de evenredigheid en de motivering van de aanvullende eisen.
De Commissie geeft de overeenkomstig dit lid opgelegde aanvullende eisen door aan de lidstaten en publiceert deze op haar website.
De lidstaten mogen aanvullende eisen handhaven die aan de Commissie zijn medegedeeld overeenkomstig artikel 4 van de Richtlijn 2006/73/EG vóór 2 juli 2014, voor zover is voldaan aan de in dat artikel gestelde voorwaarden.
Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2017/593
Artikel 12 Inducements met betrekking tot onafhankelijk beleggingsadvies of vermogensbeheerdiensten
3. De volgende voordelen worden alleen als aanvaardbare niet-geldelijke tegemoetkomingen aangemerkt indien het gaat om:
a) informatie of documentatie met betrekking tot een financieel instrument of een beleggingsdienst die algemeen van aard is of gepersonaliseerd is om de omstandigheden van een individuele cliënt weer te geven;
b) geschreven materiaal van een derde dat door een zakelijke emittent is besteld en vergoed om een nieuwe uitgifte van de onderneming te promoten, of wanneer de derde onderneming contractueel verbonden is met en wordt vergoed door de emittent om dit materiaal op doorlopende basis aan te maken, op voorwaarde dat de relatie in het materiaal duidelijk wordt bekendgemaakt en het materiaal gelijktijdig ter beschikking wordt gesteld aan elke beleggingsonderneming die daarom verzoekt, of aan het algemene publiek;
c) deelname aan conferenties, seminaries of andere opleidingen over de voordelen en de kenmerken van een specifiek financieel instrument of een specifieke beleggingsdienst;
d) ontvangstkosten met een redelijke de minimis-waarde, zoals voeding en drank op een zakelijke ontmoeting of een conferentie, seminarie of andere opleiding zoals bedoeld onder c), en
e) andere kleine niet-geldelijke tegemoetkomingen die een lidstaat geschikt acht om de kwaliteit van de aan de cliënt geboden dienst te verhogen, en die, rekening houdend met de totale hoeveelheid van door een entiteit of een groep van entiteiten verleende voordelen, van die aard en omvang zijn dat het onwaarschijnlijk is dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de naleving door de beleggingsonderneming van haar verplichting om te handelen in het belang van de cliënt.
Aanvaardbare kleine niet-geldelijke tegemoetkomingen zijn redelijk en evenredig en van een zodanige omvang dat het onwaarschijnlijk is dat het gedrag van de beleggingsonderneming hierdoor kan worden beïnvloed op enigerlei wijze die schadelijk is voor de belangen van de betrokken cliënt.
Kleine niet-geldelijke tegemoetkomingen worden aan de cliënten meegedeeld voordat de desbetreffende beleggings- of nevendiensten worden verstrekt. In overeenstemming met artikel 11, lid 5, onder a), kunnen kleine niet-geldelijke tegemoetkomingen in algemene bewoordingen worden omschreven.
Leidraad ter interpretatie van het provisieverbod beleggingsondernemingen (maart 2016)

Aanbrengvergoedingen

Een adviseur selecteert een passende beleggingsonderneming voor de klant. Op basis van dit advies gaat de klant beleggen bij een vermogensbeheerder en betaalt voor de te verlenen beleggingsdienst een vergoeding aan de vermogensbeheerder. De beleggingsonderneming betaalt vervolgens de adviseur een bedrag omdat de klant via deze adviseur is aangebracht. Dit bedrag is bijvoorbeeld een vast bedrag per jaar of een percentage van de vergoeding die de klant aan de beleggingsonderneming betaalt.

Zienswijze AFM

Het verstrekken van aanbrengvergoedingen door beleggingsondernemingen aan aanbrengende partijen kan ertoe leiden dat klanten worden aangebracht bij de best betalende
beleggingsonderneming in plaats van bij de best passende. Dit is niet in lijn met het
provisieverbod.

Conclusie

Vergoedingen die een beleggingsonderneming verstrekt voor het aanbrengen van klanten die in relatie staan met de beleggingsdienst, vallen onder het provisieverbod. Dit is het geval als de vergoeding een percentage bedraagt van de advies- of beheerfee of het belegd vermogen, als de vergoeding jaarlijks betaald wordt zolang de klant belegt en als alleen wordt betaald als iemand daadwerkelijk klant wordt.
Wel toegestaan zijn bijvoorbeeld eenmalige vergoedingen voor het aanleveren van NAWgegevens of een betaling voor het meenemen van de beleggingsonderneming in een vergelijking van aanbieders van beleggingsdiensten (vergelijkingssites). Een betaling voor deze activiteiten moet in verhouding staan tot de geleverde prestatie, is niet doorlopend en niet afhankelijk van de uiteindelijke beslissing van de klant om de beleggingsdienst af te nemen.
Provisieverbod beleggingsondernemingen in relatie tot beloningen aan finfluencers (Statement)
De AFM heeft in 2021 een verkennend onderzoek gedaan naar financiële influencers (finfluencers). Onderdeel van deze verkenning was een informatieverzoek met betrekking tot mogelijke samenwerkingen van beleggingsondernemingen met finfluencers.
In deze verkenning heeft de AFM geconstateerd dat een aantal beleggingsondernemingen vergoedingen verstrekt aan derden (hier: finfluencers/ content creators) op basis van het aantal klanten dat zij aanbrengen bij deze beleggingsondernemingen. Dit is in strijd met het provisieverbod voor beleggingsondernemingen.
Het provisieverbod voor beleggingsondernemingen staat in artikel 168a BGfo. Het eerste lid van artikel 168a BGfo bepaalt dat een beleggingsonderneming, rechtstreeks of middellijk, geen provisie met betrekking tot het verlenen van een beleggingsdienst of nevendienst aan een niet professionele belegger verschaft of ontvangt.
Door het provisieverbod wordt gewaarborgd dat de verplichting voor beleggingsondernemingen om in het belang van de klant te handelen niet wordt doorkruist door de prikkels die van provisies uitgaan.
Vergoedingen die beleggingsondernemingen verschaffen aan derden voor het aanbrengen van klanten bij de beleggingsonderneming zijn aan te merken als provisie. Er is al sprake van een vergoeding voor het aanbrengen van klanten indien deze door de beleggingsonderneming wordt verschaft voor nieuwe klanten die tenminste zijn gestart met het onboarding-proces voor het openen van een beleggingsrekening.
In de praktijk is hier in ieder geval sprake van als de vergoeding door de beleggingsonderneming wordt verstrekt op basis van het feit dat deze aangebrachte klanten:
a. in het onboarding proces voor het openen van een beleggingsrekening zitten,
b. een rekening geopend hebben, óf
c. een rekening geopend hebben én een eerste storting gedaan hebben.
In het verlengde hiervan is ook het verstrekken van aanbrengvergoedingen aan alle derden, niet uitsluitend finfluencers, in strijd met het provisieverbod. Er is ook sprake van een aanbrengvergoeding indien andere bestaande klanten een vergoeding ontvangen voor het aanbrengen van vrienden, bekenden en anderen.
De AFM heeft de beleggingsondernemingen bij wie zij overtredingen heeft geconstateerd daarop gewezen en hen opgedragen aanpassingen te doen. De AFM roept via deze weg andere (bank)beleggingsondernemingen op te controleren of zij voldoen aan artikel 168a BGfo en zo nodig aanpassingen te verrichten.
De AFM heeft bovenstaande ook toegelicht tijdens een online informatiebijeenkomst voor finfluencers.