ECLI:NL:RBROT:2025:4930

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
ROT 24/5567
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tijdelijke parkeervergunning en beroep op het vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 23 april 2025, wordt de afwijzing van een aanvraag voor een tijdelijke parkeervergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam behandeld. Eiser, wonende in het gebouwencomplex 'de Terraced Tower', had op 28 februari 2024 een aanvraag ingediend voor een tijdelijke parkeervergunning, na een toezegging van een medewerker van de gemeente dat hij in aanmerking zou komen voor een vergunning. De aanvraag werd echter afgewezen, omdat het complex niet voldeed aan de parkeernormen. Eiser stelde dat hij een beroep op het vertrouwensbeginsel kon doen, omdat hij had vertrouwd op de toezegging van de gemeente. De rechtbank oordeelde dat het college de aanvraag ten onrechte had afgewezen, omdat eiser gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op de toezegging van de medewerker. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en heropende het onderzoek naar de schadevergoeding die eiser had geleden door het niet toekennen van de vergunning. Eiser kreeg een tijdelijke parkeervergunning toegewezen voor de periode van 28 februari 2024 tot en met 28 februari 2025. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/5567

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2025 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit Rotterdam , eiser

(gemachtigde: mr. Z.M. Nasir),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam

(gemachtigde: mr. S. Ercan).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van een tijdelijke parkeervergunning van eiser. Eiser is het niet eens met dit besluit. Hij doet een beroep op het vertrouwensbeginsel en voert daartoe aan dat een medewerker van de gemeente Rotterdam hem heeft toegezegd dat hij een tijdelijke parkeervergunning zou krijgen. Aan de hand van deze beroepsgrond beoordeelt de rechtbank de rechtmatigheid van de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat aan eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt en dat het college de aanvraag van de tijdelijke parkeervergunning daarom ten onrechte heeft afgewezen. Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is gegrond. De rechtbank heropent het onderzoek om onderzoek te doen naar het verzoek tot schadevergoeding van eiser. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Procesverloop

2. Op 28 februari 2024 heeft eiser een aanvraag ingediend voor het verkrijgen van een tijdelijke parkeervergunning. Het college heeft deze aanvraag afgewezen. Op 25 april 2024 is het bezwaar daartegen ongegrond verklaard en is de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiser woont in het gebouwencomplex ‘de Terraced Tower’ te Rotterdam (het complex). Eiser wilde een auto aanschaffen en heeft op 23 februari 2024 telefonisch contact opgenomen met de gemeente Rotterdam (de gemeente) om te informeren naar de mogelijkheid van een tijdelijke parkeervergunning. Eiser stelt dat de medewerker van de gemeente tijdens dit telefoongesprek naar zijn adres heeft gevraagd en aan de hand daarvan heeft verklaard dat eiser in aanmerking komt voor een parkeervergunning als hij een volverklaring van (de parkeervoorziening van) het complex zou aanleveren. Eiser heeft op 25 februari 2024 een auto gekocht en heeft op 28 februari 2024 een parkeervergunning aangevraagd. Deze aanvraag is nog dezelfde dag afgewezen, omdat voor het complex op grond van de destijds verleende omgevingsvergunning een vrijstelling van de parkeereis geldt. Dit houdt in dat in het complex minder parkeerplaatsen zijn gerealiseerd dan de parkeernormen voorschrijven. Volgens het beleid van de gemeente komen bewoners dan niet in aanmerking voor een tijdelijke parkeervergunning. Met het bestreden besluit van 25 april 2024 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Komt eiser een geslaagd beroep toe op het vertrouwensbeginsel?
4.1.
Eiser doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat de uitlating van de medewerker van de gemeente als een toezegging moet worden gekwalificeerd die kan worden toegerekend aan het bestuursorgaan. Ook moet het gewekte vertrouwen worden nagekomen door de verzochte tijdelijke parkeervergunning toe te kennen.
Het college stelt dat de medewerker niet bevoegd was toezeggingen te doen en er daarom ook geen rechten aan kunnen worden ontleend. Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van concrete, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging door een daartoe bevoegde persoon. Ook stelt het college dat als eiser zekerheid wilde de geëigende weg was dan een parkeervergunning aan te vragen en de beslissing daarop af te wachten.
4.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] moeten voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen worden doorlopen. Allereerst moet de betrokkene aannemelijk maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Als beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent namelijk niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan.
Is sprake van een toezegging die kan worden toegerekend aan het bevoegde bestuursorgaan?
4.
4.3.
Eiser heeft onbetwist gesteld dat voor hem in de afweging om een auto aan te schaffen van belang was of hij een parkeervergunning zou kunnen krijgen. Daarvan heeft hij zich willen vergewissen door telefonisch met de gemeente contact op te nemen. Tijdens het telefoongesprek tussen eiser en de medewerker van de gemeente heeft de medewerker op basis van het door eiser genoemde adres verklaard dat als eiser een volverklaring zou aanleveren, hij in aanmerking komt voor een parkeervergunning. Dit is door het college erkend. Eiser is vervolgens overgegaan tot de koop van een auto.
4.5. In een vergelijkbaar geval heeft de Afdeling eerder geoordeeld dat aan een dergelijke toezegging gerechtvaardigde verwachtingen kunnen worden ontleend. [2] De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. In de door de Afdeling bevestigde uitspraak [3] overweegt de rechtbank Amsterdam dat betrokkene van deze medewerkers mag verwachten dat zij over de nodige kennis en expertise beschikken op het gebied van parkeervergunningen en dat hij mag afgaan op de door hen verstrekte informatie. Dat in het geval van eiser de toezegging door slechts één medewerker is gedaan brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft de volverklaring aangeleverd en mocht er daarom gerechtvaardigd op vertrouwen dat zijn aanvraag voor een parkeervergunning zou worden toegewezen. Het verweer van het college dat eiser als hij vooraf zekerheid wilde maar een vergunning had moeten aanvragen en de uitkomst daarvan afwachten, miskent dat een parkeervergunning niet kan worden aangevraagd zonder een op naam gesteld kenteken. Het beroep is dus gegrond.
Dient het college het gewekte vertrouwen na te komen?
4.6.
Vervolgens zal de vraag moeten worden beantwoord of het college het gewekte vertrouwen moet nakomen. Dat is stap drie zoals beschreven onder 4.2. Het college dient in dat kader een belangenafweging te maken. Het college heeft die belangenafweging in het bestreden besluit niet gemaakt, omdat het college zich op het standpunt stelt dat eiser geen beroep het vertrouwensbeginsel toekomen. De rechtbank zal met het oog op het belang van finale geschilbeslechting het besluit niet vernietigen met de opdracht aan het college om deze belangenafweging alsnog te maken, maar nu in beroep beoordelen wat het college over deze belangen heeft aangevoerd.
4.7.
Het college heeft de belangen ter zitting en in het verweerschrift als volgt toegelicht. In de binnenstad streeft de gemeente naar het creëren van een buitenruimte als ‘City lounge’ en de afkoop van parkeerplaatsen. Het realiseren van veel parkeerplekken in deze gebieden, past niet binnen het beleid “Binnenstad als City Lounge, Binnenstadsplan Rotterdam 2008-2020”. Het gevolg hiervan is dat er dan minder ruimte is voor parkeerplaatsen op straat. Het initiatief heeft een bijzonder gemeentelijk belang vanuit economisch oogpunt, namelijk het reduceren van de bouwkosten door een kleinschaliger parkeervoorziening te realiseren. Dit heeft ertoe geleid dat er meer betaalbare woningen op de markt konden worden gezet en deze gemakkelijker te bemachtigen waren voor een deel van de huurders en/of kopers. Daarnaast sluit het ook aan op het gemeentelijk beleid. De gemeente Rotterdam werkt aan een leefbare stad, waar het aangenaam is om te wonen en waar er ruimte is voor groen en spelende kinderen op straat. Een stad waar de winkelstraten goed bereikbaar zijn en er gezondere lucht is binnen de stad. Parkeren concurreert met alle aspecten van een leefbare stad. Om die reden is besloten om voor het destijds te bouwen complex het verzoek voor een bijzondere vrijstelling van de parkeereis te honoreren met de omgevingsvergunning van 15 december 2016. De rechtbank begrijpt dat het college hierin grond ziet, om ook als gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn gewekt, om niet aan die verwachtingen tegemoet te hoeven komen.
4.8.
Het belang van eiser is dat hij in het vertrouwen van beperkte parkeerkosten een auto heeft gekocht. De keuze om een auto aan te schaffen is geen beslissing die licht wordt genomen, zeker niet wanneer deze hoge parkeerkosten met zich kan meebrengen zonder een parkeervergunning. Het belang van eiser om niet geconfronteerd te worden met hoge parkeerkosten dient in dit geval zwaarder te wegen dan het belang van het college om parkeren in het centrum te beperken. De rechtbank weegt daarbij mee dat eiser slechts een tijdelijke parkeervergunning heeft aangevraagd die ten tijde van deze uitspraak al zou zijn verlopen. Ook weegt mee dat eiser zijn auto al had aangeschaft en tegen parkeertarief op straat heeft geparkeerd. Een weigering in dit ene geval kan redelijkerwijs geen afbreuk doen aan de op zichzelf gerechtvaardigde doelstellingen van het college ten aanzien van het beperken van parkeren. Niet valt in te zien hoe de belangen van het college in zodanige mate worden geschaad dat deze zwaarder moeten wegen dan de belangen van eiser.
Hoe nu verder?
5. Gelet op het voorgaande kon het college naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid de aanvraag voor een tijdelijke parkeervergunning afwijzen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Omdat aan het primaire besluit hetzelfde gebrek kleeft en dit gebrek niet meer kan worden hersteld, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Dit heeft tot gevolg dat eiser (voor het verleden) een tijdelijke parkeervergunning toegewezen krijgt vanaf 28 februari 2024 tot en met 28 februari 2025.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Het verzoek tot schadevergoeding
6. In artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
In artikel 8:91, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, het wordt ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is.
6.1.
Eiser verzoekt de rechtbank het college te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden. Eiser heeft door het niet toekennen van de parkeervergunning zijn auto moeten parkeren op manieren die hem meer hebben gekost dan een parkeervergunning hem zou hebben gekost. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat de schade ten tijde van het instellen van beroep nog niet duidelijk was en tot aan de zitting niet goed in te schatten was, aangezien (nog) onduidelijk was over welke periode hij schade heeft geleden. Gelet op het voorgaande moet het verzoek van eiser naar het oordeel van de rechtbank beschouwd worden als een verzoek tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a en d, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:91 van Awb.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser zijn verzoek tot schadevergoeding nog onvoldoende heeft onderbouwd. Het college, dat gelet op de vernietiging van het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van de rechtmatigheid hiervan, heeft nog niet uitvoerig inhoudelijk op het verzoek tot schadevergoeding gereageerd. De rechtbank zal daarom op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek, voor zover dit ziet op het verzoek tot schadevergoeding, heropenen ter voorbereiding van een uitspraak op dat verzoek. De rechtbank stelt eiser in de gelegenheid binnen een termijn van vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak de door hem gestelde schade nader te concretiseren, waarbij hij voor zover mogelijk de aard en de hoogte van de door hem gestelde schade dient te onderbouwen. Na ontvangst van de reactie van eiser of het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn zal de rechtbank na consultatie van partijen bepalen hoe het verzoek verder wordt behandeld. Hierbij kan van belang zijn of hoger beroep is ingesteld tegen deze uitspraak en of partijen in overleg willen treden om een minnelijke oplossing te bereiken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 april 2024;
- herroept het besluit van 28 februari 2024;
- bepaalt dat eiser een tijdelijke parkeervergunning krijgt voor de duur van een jaar vanaf 28 februari 2024 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
- heropent het onderzoek ter voorbereiding van een uitspraak over het verzoek tot schadevergoeding en stelt eiser in de gelegenheid dit verzoek binnen vier weken nader toe te lichten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Blokhuis, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de beslissing tot heropening van het onderzoek staat geen rechtsmiddel open. Hoger beroep tegen deze beslissing kan worden ingesteld gelijktijdig met hoger beroep tegen de (eventuele) uitspraak op het verzoek tot schadevergoeding.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld: uitspraken van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694 en 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2180.
2.Uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4260.
3.Uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4430.