ECLI:NL:RBROT:2025:5398

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
C/10/635864 / HA ZA 22-282
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rolbeslissing en vonnis in incident ex artikel 843a Rv met betrekking tot bedrijfsgeheimen en rechtmatig houderschap

Op 30 april 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam een rolbeslissing en vonnis in het incident ex artikel 843a Rv uitgesproken. De zaak betreft een geschil tussen twee eiseressen, [eiseres 1] en [eiseres 2], en meerdere gedaagden, waaronder [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3], [gedaagde 4] en [gedaagde 5]. De rechtbank heeft in deze beslissing enkele procespunten behandeld die de verdere gang van de procedure kunnen beïnvloeden. De eiseressen hebben vorderingen ingesteld met betrekking tot de bescherming van bedrijfsgeheimen en hebben verzocht om voorlopige voorzieningen tegen de gedaagden, die zij beschuldigen van inbreuk op deze geheimen. De rechtbank heeft in haar rolbeslissing duidelijkheid gegeven over de procesorde en de vorderingen van de partijen. Tevens is er een vonnis gewezen in het incident ex artikel 843a Rv, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de eiseressen rechtmatig houder zijn van de bedrijfsgeheimen. De rechtbank heeft de vordering van de gedaagden tot inzage in documenten afgewezen, omdat de eiseressen al eerder zijn erkend als rechtmatige houders van de bedrijfsgeheimen. De rechtbank heeft de verdere behandeling van de hoofdzaak aangehouden en partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op de ingediende producties. De zaak zal op 11 juni 2025 opnieuw op de rol komen voor verdere behandeling.

Uitspraak

rolbeslissing en vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/635864 / HA ZA 22-282
Rolbeslissing in de hoofdzaak en vonnis in het incident ex artikel 843a Rv
van 30 april 2025
in de zaak van
1. de rechtspersoon naar vreemd recht
[eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] , [land] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
eiseressen in de hoofdzaak,
eiseressen in het voorwaardelijke incident op grond van artikel 223 Rv,
verweersters in het incident op grond van artikel 843a Rv,
advocaat mr. R.M. van der Velden te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
2. de rechtspersoon naar vreemd recht
[gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] , [land] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] , [land] ,
4.
[gedaagde 4] (overleden),
voorheen wonende te [woonplaats] , [land] ,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 5],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] , [land] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
verweerders in het voorwaardelijke incident op grond van artikel 223 Rv,
eisers in het incident op grond van artikel 843a Rv,
advocaat mr. H.J. Pot te Amsterdam.
Eiseressen zullen hierna gezamenlijk [eiseres] c.s. worden genoemd en afzonderlijk [eiseres 1] respectievelijk [eiseres 2] .
Gedaagden worden gezamenlijk [gedaagde] c.s. genoemd en afzonderlijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] ,
[gedaagde 3] , [gedaagde 4] respectievelijk [gedaagde 5] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 juli 2024 (hierna: het Tussenvonnis);
  • de brief van [gedaagde] c.s. van 4 oktober 2024, met het verzoek aan de rechtbank om tussentijds appel toe te staan;
  • de op de rol van 9 oktober 2024 genomen akte uitlating na tussenvonnis, tevens akte houdende aanvullende productie, tevens akte houdende voorwaardelijke incidentele vordering voor provisionele voorziening (art. 223 Rv) van [eiseres] c.s., met productie EP65;
  • het bericht van de rechtbank van 14 oktober 2024 aan partijen dat het verzoek van [gedaagde] c.s. om tussentijds appel toe te staan, wordt afgewezen;
  • de op de rol van 8 januari 2025 genomen akte na tussenvonnis, tevens houdende verzoek tot instellen van een vertrouwelijkheidsregime en incidentele vordering ex art. 843a Rv van [gedaagde] c.s., met producties GP25 tot en met GP32.
1.2.
Aanvankelijk is de procedure verwezen naar de rolzitting van 22 januari 2025 voor het nemen van een conclusie van antwoord door [eiseres] c.s. in het incident ex 843a Rv van [gedaagde] c.s. Bij brief van 13 januari 2025 heeft [eiseres] c.s. echter bezwaar gemaakt tegen delen van de akte en producties van [gedaagde] c.s. en heeft zij de rechtbank verzocht haar (langer) in de gelegenheid te stellen om te reageren op de akte van [gedaagde] c.s. van 8 januari 2025. Bij brief van 15 januari 2025 heeft [gedaagde] c.s. daarop gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank de rolhandeling van 22 januari 2025 doorgehaald. De procedure is verwezen naar de rolzitting van 5 februari 2025 en daarna (uiteindelijk) naar de rolzitting van 30 april 2025 voor rechtersberaad.
1.3.
Deze rolbeslissing is het resultaat van dat beraad. De rechtbank beslist over enkele in het debat opgekomen punten die de verdere procesorde kunnen beïnvloeden. De rechtbank geeft in deze rolbeslissing duidelijkheid over die punten om partijen in staat te stellen om doelgericht en efficiënt door te procederen.
1.4.
Deze beslissing is daarnaast een vonnis in het incident ex artikel 843a Rv.

2.De akte uitlating na tussenvonnis van [eiseres] c.s.

2.1.
[eiseres] c.s. is, conform het dictum van het Tussenvonnis, ingegaan op:
  • de vorderingen c.q. positie van [eiseres 2] tegen [gedaagde 3] en (de inmiddels overleden) [gedaagde 4] ;
  • de vorderingen c.q. positie van [eiseres 1] tegen ieder van [gedaagde] c.s. naar [buitenlands]
recht.
2.2.
Daarnaast heeft [eiseres] c.s. in haar akte gereageerd op het verzoek van [gedaagde] c.s. om het instellen van tussentijds appel toe te staan. [eiseres] c.s. concludeert tot afwijzing van dat verzoek. Voor zover dat verzoek wordt gehonoreerd of de procedure in de hoofdzaak om wat voor reden dan ook zal worden vertraagd, vordert [eiseres] c.s. – kort gezegd – bij wege van provisionele voorziening:
A.1. [gedaagde] c.s. voor de duur van de procedure te bevelen het onrechtmatig handelen jegens [eiseres] c.s., in het bijzonder door het gebruikmaken en openbaarmaken van enig Bedrijfsgeheim van [eiseres] c.s. wereldwijd behoudens [land] , althans in de Europese Unie, althans in Nederland te staken en gestaakt te houden en/of om het gebruik van enige tussenpersoon die dergelijke handelingen pleegt of faciliteert te staken en gestaakt te houden, zulks op straffe van hoofdelijke verbeurte van een dwangsom;
B.1. [gedaagde] c.s. voor de duur van de procedure te bevelen de productie, het aanbieden, het in de handel brengen en het gebruik van de Inbreukmakende Goederen wereldwijd behoudens [land] , althans in de Europese Unie, althans in Nederland te staken en gestaakt te houden dan wel het voor die doeleinden invoeren, opslaan en uitvoeren van de Inbreukmakende Goederen te staken en gestaakt te houden, en/of het gebruik van enige tussenpersoon die dergelijke handelingen pleegt of faciliteert te staken en gestaakt te houden, zulks op straffe van hoofdelijke verbeurte van een dwangsom.

3.De akte uitlating na tussenvonnis van [gedaagde] c.s.

3.1.
[gedaagde] c.s. is, conform het dictum van het Tussenvonnis, ingegaan op:
  • de 44 producten in de door [eiseres] c.s. overgelegde bijlage bij conclusie van repliek;
  • de vorderingen c.q. positie van [eiseres 2] tegen [gedaagde 3] en (de inmiddels overleden) [gedaagde 4] ;
  • de vorderingen c.q. positie van [eiseres 1] tegen ieder van [gedaagde] c.s. naar [buitenlands]
recht.
3.2.
[gedaagde] c.s. biedt in haar akte, onder protest daartoe gehouden te zijn, uitdrukkelijk aan bewijs te leveren van de eigen ontwikkeling van de producten van [gedaagde 2] door het in het geding brengen van daarop betrekking hebbende bescheiden nadat de rechtbank een vertrouwelijkheidsregime heeft ingesteld. In dat kader verzoekt [gedaagde] c.s. de rechtbank om, indien en voor zover zij stukken in het geding brengt, daarvoor een vertrouwelijkheidsregime in te stellen dat overeenkomt met het eerder in dit geding ingestelde vertrouwelijkheidsregime 2.
3.3.
Daarnaast betoogt [gedaagde] c.s. nogmaals dat [eiseres] c.s. niet rechtmatig houder is van de gestelde bedrijfsgeheimen. Daartoe wijst zij opnieuw op de procedure tussen [bedrijf 1] en [eiseres] en vordert zij, bij wijze van incident, afgifte van:
productie 14 van [bedrijf 1] uit de Nederlandse procedure tussen [bedrijf 1] en [eiseres] c.s.;
de stukken die prof. [persoon A] – voor zover zulks is gebeurd – heeft gedeeld met [eiseres] c.s. in de Nederlandse procedure tussen [bedrijf 1] en [eiseres] over de recepten of productieprocessen van [bedrijf 1] en de eigen recepten van [eiseres 1] voor de producten die in de onderhavige procedure centraal staan.
3.4.
Verder gaat [gedaagde] c.s. wederom in op de kwesties omtrent de kwalificatie van bedrijfsgeheim, verjaring en toepasselijk recht.

4.De beoordeling van de punten van orde

Voorwaardelijke incidentele vordering van [eiseres] c.s. tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv

4.1.
De voorwaardelijke incidentele vordering van [eiseres] c.s. houdt verband met het op 4 oktober 2024 ingediende verzoek van [gedaagde] c.s. om het instellen van tussentijds appel toe te staan. De rechtbank heeft dat verzoek op 14 oktober 2024 afgewezen. Verder geldt dat, hoewel deze procedure niet vlot vordert als gevolg van de verwikkelingen die beide partijen in het leven roepen, van een (langdurige) aanhouding of schorsing van de procedure in de hoofdzaak geen sprake is. Daarmee is de voorwaarde voor het instellen van deze incidentele vordering niet vervuld en hoeft de rechtbank, conform het door [eiseres] c.s. gestelde in randnummer 4.5 van haar akte van 9 oktober 2024, daarop (vooralsnog) niet te beslissen.
Verzoek van [gedaagde] c.s. tot het instellen van een vertrouwelijkheidsregime
4.2.
[gedaagde] c.s. verzoekt om in voorkomend geval, als aan haar bewijs wordt opgedragen, een vertrouwelijkheidsregime toe te passen. Die situatie doet zich nu niet voor. De rechtbank heeft in r.o. 5.50. van het Tussenvonnis overwogen dat [gedaagde] c.s., voor zover zij – in het kader van haar betwistingen of van een bevrijdend verweer – meent van bepaalde eigen producten te kunnen aantonen dat zij deze zelf heeft ontwikkeld zonder gebruikmaking van bedrijfsgeheimen van [eiseres] c.s., mag uitleggen en onderbouwen hoe die producten zijn ontwikkeld. Die overweging is niet bedoeld om aan haar een bewijsopdracht te geven. De bewijslast ter zake van de door [eiseres] c.s. gestelde inbreuk rust als uitgangspunt op [eiseres] c.s., zoals [gedaagde] c.s. terecht betoogt.
4.3.
Als [gedaagde] c.s. in een later stadium in deze procedure daadwerkelijk zou worden opgedragen om te bewijzen dat zij bepaalde eigen producten zelf heeft ontwikkeld zonder gebruikmaking van bedrijfsgeheimen van [eiseres] , zal de rechtbank alsdan beslissen op het verzoek van [gedaagde] c.s. tot het instellen van een vertrouwelijkheidsregime. In principe kan [gedaagde] c.s. daar aanspraak op maken, zoals ook [eiseres] c.s. aanspraak kon maken op een vertrouwelijkheidsregime ten aanzien van bepaalde informatie, maar op dit moment is een beslissing daarover dus nog niet nodig.
Impliciete verzoeken van [gedaagde] c.s. tot heroverweging over toepasselijk recht, de kwalificatie als bedrijfsgeheim, rechtmatig houderschap en verjaring
4.4.
De rechtbank heeft in het Tussenvonnis beslissingen genomen over het toepasselijk recht, de kwalificatie als bedrijfsgeheim, het rechtmatig houderschap en verjaring. Niettemin stelt [gedaagde] c.s. die kwesties in haar akte wederom aan de orde. Naar de rechtbank aanneemt beoogt [gedaagde] c.s. daarmee de rechtbank te verzoeken om haar oordeel op deze punten te heroverwegen. De rechtbank overweegt als volgt.
4.5.
De rechtbank gaat bij haar oordeelsvorming steeds uit van de stand van het debat op dat moment, rekening houdend met hetgeen aan stellingname, onderbouwing en motivering van het verweer van partijen mag worden verwacht. Daarbij past niet dat partijen in volgende fases van de procedure hun eerdere argumenten aanvullen en steeds ieder beslispunt weer ter discussie stellen.
Uitgangspunt is immers dat een in een tussenvonnis gegeven eindbeslissing bindend is en dat daar in beginsel niet van kan worden teruggekomen, tenzij die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. In dat geval brengen de eisen van een goede procesorde mee dat de rechter bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing om te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (vgl. HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1873, r.o. 3.3). Daarbij geldt dat de rechter bevoegd is om voorbij te gaan aan een verzoek om terug te komen op een eindbeslissing, indien dat verzoek is gestoeld op feiten en stellingen die reeds eerder in de procedure ter kennis van de rechter en de wederpartij zijn gebracht of, gelet op het partijdebat, hadden moeten zijn gebracht.
Toepasselijk recht – algemeen
4.6.
In r.o. 5.11. en 5.12. van het Tussenvonnis is Nederlands recht van toepassing verklaard op de rechtsverhoudingen tussen [eiseres 2] en [gedaagde] c.s.
4.7.
In hoofdstuk 5.1 van haar akte betoogt [gedaagde] c.s. dat die rechtsverhouding, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wordt beheerst door [buitenlands] recht. Zij komt in randnummer 96 van haar akte op tegen de vaststelling van de rechtbank dat [gedaagde 2] niet heeft betwist dat [eiseres 2] schade lijdt in Nederland. [gedaagde 2] stelt dat zij dat wel degelijk heeft betwist en verwijst daartoe naar onderdeel 4.2 van haar ‘incidentele conclusie houdende exceptie van internationale onbevoegdheid’ van 18 mei 2022. Die stelling miskent dat een standpunt in een bevoegdheidsincident geen stelling in de hoofdzaak oplevert, en zeker niet nu in dit geval dat incident later is ingetrokken. [gedaagde] c.s. ‘handhaaft’ deze verlaten stellingen in haar akte na tussenvonnis. De rechtbank laat in het midden of dit formeel mogelijk is. Hoe dan ook ziet de rechtbank in de stellingen in het ingetrokken incident en de overige standpunten van [gedaagde] c.s. geen aanleiding om terug te komen van haar oordeel dat Nederlands recht van toepassing is op de rechtsverhoudingen tussen [eiseres 2] en [gedaagde] c.s. Zij licht dit als volgt toe.
4.8.
In artikel 4 lid 1 Rome II Vo gaat het
Erfolgsortexpliciet boven het
Handlungsort, waarmee al hetgeen [gedaagde] c.s. betoogt over dat
Handlungsort(de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis) doel mist. Het aangehaalde arrest Kronhofer/Maier, dat over bevoegdheid gaat en dus niet over dezelfde toetsingsnorm, betrof een situatie waarin de initiële schade (verlies van onderdelen van het vermogen) in een andere (Executie)verdragsstaat was geleden, hetgeen zich in deze zaak niet voordoet. Dat [eiseres] c.s. stelt dat [gedaagde] c.s. inbreukmakende producten heeft verkocht in specifieke landen buiten Nederland, maakt nog niet dat – zoals [gedaagde] c.s. stelt – [eiseres 2] ter zake van die (beweerde) verkopen geen vermogensschade in Nederland lijdt. Het gaat hier, uitgaande van bedoelde stellingen van [eiseres] c.s., om [eiseres 2] die in Nederland is gevestigd en vanuit Nederland met toestemming van [eiseres 1] producten verkoopt en de financiële toestand met betrekking tot die werkzaamheden in Nederland administreert en beheert. Wanneer [eiseres 2] omzet derft doordat [gedaagde] c.s. buiten Nederland inbreukmakende producten verkoopt, lijdt [eiseres 2] dus schade in haar in Nederland te lokaliseren vermogen. Die uitkomst van de toepassing van de Rome II Vo is niet onvoorspelbaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals [gedaagde] c.s. bepleit, de uitzondering van nauwere verbondenheid voorzien in artikel 4 lid 3 Rome II Vo toe te passen op grond van feitelijkheden die zich rondom [gedaagde] c.s. en [eiseres 1] in [land] hebben afgespeeld.
Toepasselijk recht – bewijsstukken uit het [buitenlandse] bewijsbeslag
4.9.
In randnummers 100-102 van haar akte betoogt [gedaagde] c.s. dat de toelaatbaarheid als bewijs van de stukken die zijn verkregen in het gelegde bewijsbeslag in [land] naar [buitenlands] recht moet worden beoordeeld. Zij betoogt – voor het eerst – dat de rechtbank deze kwestie als vraag van materieel bewijsrecht had moeten duiden en daarom [buitenlands] recht als de
lex causaehad moeten toepassen.
4.10.
Voor de rechtsverhoudingen tussen [eiseres 2] en [gedaagde] c.s. kan dit standpunt hoe dan ook niet leiden tot toepassing van [buitenlands] recht, omdat die rechtsverhoudingen door Nederlands recht als
lex causaeworden beheerst zoals hierboven is bevestigd.
4.11.
Ten aanzien van de rechtsverhoudingen tussen [eiseres 1] en [gedaagde] c.s. ziet de rechtbank evenmin aanleiding om terug te komen van haar oordeel op dit punt. Naar aanleiding van het door [gedaagde] c.s. aangehaalde citaat uit een commentaar bij artikel 10:13 BW overweegt de rechtbank het volgende.
In het Nederlandse internationale privaatrecht heerst geen eenstemmigheid over de vraag of de toelaatbaarheid van bewijsmiddelen een kwestie van – door de
lex causaebeheerste – materieel bewijsrecht is. Met ‘toelaatbaarheid van bewijsmiddelen’ wordt in deze context doorgaans gedoeld op regels die voorschrijven met welke soorten bewijsmiddelen rechtsgeldig bewijs kan worden geleverd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het niet mogen leveren van bepaald bewijs door middel van getuigen. Deze zaak draait niet om bewijsrestricties van die aard, maar om de volgens [gedaagde] c.s. onrechtmatige althans onregelmatige verkrijging van bewijsmiddelen in [land] .
Artikel 10:3 BW bepaalt dat op de wijze van procederen ten overstaan van de Nederlandse rechter het Nederlandse recht van toepassing is. Tot dat Nederlandse recht hoort artikel 152 lid 2 Rv. Daarin is de zogenaamde vrije bewijsleer neergelegd: de waardering van het bewijs is aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. Deze vrije bewijsleer omvat de leer dat onrechtmatig verkregen bewijs niet per definitie terzijde gelegd moet worden. Terzijdelegging is slechts aan de orde als sprake is van bijzondere omstandigheden. Er is geen rechtvaardiging om wat dit betreft een onderscheid te maken tussen een Nederlandse partij die in Nederland bewijs onrechtmatig heeft verkregen en een buitenlandse die dat in het buitenland heeft gedaan. [gedaagde] heeft te weinig gesteld om bijkomende omstandigheden aan te nemen, zoals in het Tussenvonnis al is overwogen en hierna nog nader wordt toegelicht.
Vast staat dat het bewijsbeslag niet is gelegd in aanwezigheid van (leden van) de
council of eldersof buren terwijl dit naar [buitenlands] recht wel is vereist om de betrouwbaarheid van de resultaten van de beslaglegging te waarborgen. Vast staat ook dat de [buitenlandse] strafrechter gelet op dit gebrek de beslagen bewijsmiddelen niet heeft toegelaten in de [buitenlandse] strafrechtelijke procedure. Gesteld noch gebleken is dat het formele gebrek aan [eiseres 1] valt te verwijten. [eiseres] c.s. heeft toegelicht en onderbouwd dat de beslaglegging door het openbaar ministerie heeft plaatsgevonden met afdoende andere waarborgen voor neutraliteit en betrouwbaarheid (waaronder beveiligingscamera’s van [gedaagde] en de advocaat en het IT-personeel van [gedaagde] ). Naar aanleiding van die stelling heeft [gedaagde] c.s. niet concreet gesteld dat en waarom sprake zou zijn van bevooroordeelde of onwaarachtige bevindingen. Wel heeft de heer [gedaagde 3] verklaard dat de aanwezige politieagenten trachtten te veel gegevens te bekijken en dat daarop is ingegrepen. Daaruit leidt de rechtbank af dat er een mogelijkheid was en is benut om de beslaglegging ‘bij te sturen’ wanneer deze niet correct dreigde te verlopen.
De bewijskracht van het bij het beslag aangetroffene naar [buitenlands] (civiel) bewijsrecht is al met al niet doorslaggevend, nu de rechtbank voldoende reden ziet om het Nederlandse bewijsrecht toe te passen.
Bedrijfsgeheim
4.12.
In r.o. 5.39. van het Tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende vast staat dat de in r.o. 5.34. van dat vonnis concreet omschreven informatie als bedrijfsgeheim kan worden aangemerkt. Het gaat kort gezegd om informatie die betrekking heeft op de wijze waarop de [producten] van [eiseres] c.s. worden vervaardigd, geheime productcodes, en lijsten van leveranciers en klanten. Dit soort informatie kan in zijn algemeenheid als bedrijfsgeheim beschouwd worden. De rechtbank heeft op grond van de stand van het debat op dat moment ook specifiek de in r.o. 5.34 van het Tussenvonnis bedoelde informatie als bedrijfsgeheim gekwalificeerd.
4.13.
[gedaagde] c.s. bestrijdt vanaf hoofdstuk 2.6 van haar akte na tussenvonnis dat de bij [gedaagde 2] aangetroffen informatie over producten en productieprocessen van [eiseres 1] als bedrijfsgeheim kan worden gekwalificeerd. Zij beroept zich daarbij op een door haar overgelegde verklaring van emeritus professor [persoon B] .
4.14.
Deze nieuwe motivering van het verweer komt te laat. Deze procedure sleept zich al een aantal jaren voort. Steeds opnieuw is de trage voortgang aan de orde, waarbij partijen elkaar over en weer verwijten maken over de door de wederpartij ingenomen proceshouding en de mate waarin de wederpartij haar standpunten motiveert en onderbouwt. De rechtbank moet in iedere fase van de procedure bij partijen aandringen op duidelijke en gemotiveerde standpunten over de punten die zich achtereenvolgens aandienen. Beide partijen hebben tot aan de conclusie van repliek hun inhoudelijke stellingen over de bedrijfsgeheimen en producten relatief schetsmatig gehouden, hetgeen de voortgang remt. Ook gaat van de vele incidenten en bijzondere verzoeken over en weer, bedoeld of onbedoeld, een sterk vertragend effect uit. Onder die omstandigheden mocht van [gedaagde] c.s. worden verwacht dat zij een nadere betwisting als die zij nu naar voren brengt in haar conclusie van dupliek of uiterlijk ter mondelinge behandeling naar voren had gebracht. Dit nader uitgewerkte verweer is ook overigens geen reden om te concluderen dat verdere beslissingen van de rechtbank op een juridische of feitelijke misslag zouden berusten.
4.15.
De rechtbank handhaaft dus haar oordeel over de kwalificatie van de hierboven genoemde informatie als bedrijfsgeheim. De vraag of [gedaagde] inbreuk heeft gemaakt op de bedrijfsgeheimen van [eiseres] c.s., zal uiteindelijk voor ieder afzonderlijk product moeten worden beantwoord aan de hand van het partijdebat over de 44 producten die [eiseres] c.s. omschreven heeft in de bijlage bij conclusie van repliek.
Rechtmatig houderschap
4.16.
In r.o. 5.40. tot en met 5.43. van het Tussenvonnis is geoordeeld dat [eiseres 2] rechtmatig houder is van de in r.o. 5.34. van dat vonnis genoemde bedrijfsgeheimen. [gedaagde] c.s. voert niets aan dat tot de conclusie leidt dat dit oordeel op een onjuiste grondslag berust.
4.17.
In hoofdstuk 3 van haar akte bespreekt [gedaagde] c.s. – wederom – de Nederlandse procedures tussen [bedrijf 1] en [eiseres] . [gedaagde] c.s. meent dat uit die procedures (mogelijk) volgt dat [eiseres] c.s. niet de rechtmatige houder is van de in de onderhavige procedure door [eiseres] c.s. als bedrijfsgeheim bestempelde informatie. [gedaagde] c.s. meent dat het oordeel van de rechtbank dat de procedures tussen [bedrijf 1] en [eiseres] alleen of vooral ging om [product] , onjuist is. Volgens haar ging het ook om bedrijfsgeheimen van [bedrijf 1] m.b.t. 177 [producten 1] en om 90 [producten 2] . Zij verwijst naar r.o. 4.10 en 4.18 van het tussenarrest van het gerechtshof Den Haag van 19 juli 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:2225). Hieraan koppelt [gedaagde 2] een incidentele vordering tot inzage ex artikel 843a Rv.
4.18.
Het is voor deze procedure tussen [eiseres] c.s. en [gedaagde] c.s. niet relevant welke producten
van [bedrijf 1]in de procedures tussen [bedrijf 1] en [eiseres] c.s. werden besproken. Het gaat erom welke producten
van [eiseres] c.s. die in die procedures aan bod kwamen
ookonderwerp van geschil zijn in deze procedure. De rechtbank blijft bij haar oordeel op dit punt: het is niet duidelijk geworden dat het in de onderhavige procedure om dezelfde producten van [eiseres] c.s. gaat als in de procedures met [bedrijf 1] . Dat in r.o. 4.18 van het arrest van het hof Den Haag melding wordt gemaakt van 90 [producten 2] doet daar niet aan af. Die lijst betreft immers slechts een overzicht van in beslag genomen documenten waar [bedrijf 1] inzage in wenste te krijgen. Het hof is, blijkens r.o. 6.4 en 6.6, niet meegegaan in die wens. En dat is ook bevestigd in zijn latere arrest van 17 januari 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:57, r.o. 3.3.2 en 3.3.5). In dat latere arrest heeft het hof de vordering van [bedrijf 1] op dat punt afgewezen. Die 90 [producten 2] van [eiseres] c.s. speelden daarom ook geen rol in het door het hof gelaste onderzoek van deskundige [persoon A] .
4.19.
Met de overige argumenten van [gedaagde] c.s. – (1) dat het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van [bedrijf 1] ’s bedrijfsgeheimen door [eiseres] c.s. in redelijkheid niet valt te betwisten, (2) dat [eiseres 1] de bescheiden bij [gedaagde] heeft doorzocht op zoekwoorden gerelateerd aan [bedrijf 1] en (3) dat de schikking tussen [bedrijf 1] en [eiseres 1] niet relevant is – herhaalt [gedaagde] c.s. in feite wat zij eerder heeft aangevoerd, en waarop de rechtbank al heeft beslist. Dat bepaalde stellingen van [gedaagde] c.s. niet zichtbaar of kenbaar in de beoordeling zijn betrokken is aan de rechtbank, en leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een onjuiste feitelijke grondslag.
Verjaring
4.20.
In r.o. 5.61. tot en met 5.74. van het Tussenvonnis is geconcludeerd dat het beroep van [gedaagde] c.s. op verjaring van de vorderingen van [eiseres 2] faalt. In hoofdstuk 4 van haar akte betoogt [gedaagde] c.s. dat de vorderingen van [eiseres] c.s. jegens (in ieder geval) de [buitenlandse] gedaagden wel degelijk zijn verjaard.
4.21.
Wat de verjaring van de vorderingen van [eiseres 2] betreft geldt het volgende. De rechtbank gaat niet mee in het betoog van [gedaagde] c.s. omdat dit tardief is. [gedaagde] c.s. voert feiten en stellingen aan met betrekking tot verjaring die zij, gelet op het partijdebat, reeds eerder in de procedure had kunnen en moeten voorleggen. De door [gedaagde] c.s. nieuw overgelegde productie GP31 dateert uit 2013. Niet valt in te zien waarom [gedaagde] c.s. dat stuk niet eerder heeft kunnen overleggen. Het leerstuk van het terugkomen op een bindende eindbeslissing, zoals beschreven in r.o. 4.5., is niet bedoeld om een partij die heeft nagelaten tijdig alle voor het bereiken van een bepaald oordeel relevante stellingen en weren aan te voeren en te onderbouwen in de gelegenheid te stellen dit verzuim te herstellen. De rechtbank gaat om die reden voorbij aan deze productie en de op dit punt door [gedaagde] c.s. aangedragen omstandigheden.
4.22.
Zoals al verwoord in r.o. 5.75. van het Tussenvonnis komt het vraagstuk over de verjaring van de vorderingen van [eiseres 1] later aan de orde.
Conclusie
4.23.
Slotsom is dat de rechtbank geen grond ziet om terug te komen op enige beslissing.
Incidentele vordering van [gedaagde] c.s. tot inzage ex artikel 843a Rv
4.24.
[eiseres] c.s. heeft er in haar brief van 13 januari 2025 terecht op gewezen dat in het Tussenvonnis al is beslist dat zij rechtmatig houder is van de betreffende bedrijfsgeheimen. In r.o. 4.16. tot en met 4.19. is overwogen waarom er geen reden is om terug te komen op die beslissing, zodat het debat daarover is gesloten. Daarmee heeft [gedaagde] c.s. geen belang meer bij de gevorderde inzagevordering, die er blijkens de gegeven toelichting toe dient materiaal te verkrijgen waarmee [gedaagde] c.s. hoopt te kunnen bewijzen dat [eiseres] c.s. niet rechtmatig houder is. Deze vordering wordt daarom bij gebrek aan belang afgewezen.
4.25.
Een beslissing omtrent de kosten van het incident wordt aangehouden.
Voortzetting van de hoofdzaak
4.26.
[gedaagde] c.s. heeft producties GP25 tot en met GP32 in het geding gebracht. [eiseres] c.s. heeft daarop nog niet kunnen reageren. [eiseres] c.s. wordt daartoe in de gelegenheid gesteld. Daarbij wordt van [eiseres] c.s. verlangd dat zij uitsluitend reageert op de genoemde producties en verder zelf geen producties meer in het geding brengt. [eiseres] c.s. mag haar reactie op deze producties, indachtig de overwegingen hierboven, beperken tot hetgeen na het Tussenvonnis en deze rolbeslissing nog deel uitmaakt van het debat. Dat wil zeggen dat [eiseres] c.s. de gedeeltes die betrekking hebben op toepasselijk recht, de kwalificatie als bedrijfsgeheim, rechtmatig houderschap, en verjaring van de vorderingen van [eiseres 2] , buiten beschouwing kan laten.
4.27.
De rechtbank acht een heropening van de mondelinge behandeling, waar partijen om verzoeken, in dit stadium van de procedure niet nodig. In beginsel zal de zaak na de akte van [eiseres] c.s. voor partijberaad in de zin van artikel 2.13 van het Landelijk procesreglement komen te staan.

5.De beslissing

De rechtbank:
in het incident op grond van artikel 843a Rv
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan;
in de hoofdzaak
5.3.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 11 juni 2025voor het nemen van een akte over hetgeen is overwogen onder r.o. 4.26. aan de zijde van [eiseres] c.s.;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is gegeven door mr. P.A.M. Laan, mr. W.J.M. Diekman en mr. D.E. Stols en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025.
[2091/1885/2502/3605]