ECLI:NL:RBROT:2025:5484

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
11452256 CV EXPL 24-31803
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis in arbeidszaak over loonbetalingen en vakantietoeslag met bewijsopdracht aan werknemer

In deze arbeidszaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 april 2025 een tussenvonnis uitgesproken. De zaak betreft een werknemer die in dienst was bij een vennootschap onder firma, [gedaagde 1], en die aanspraak maakt op achterstallig loon en vakantietoeslag. De werknemer, aangeduid als 'werknemer', heeft een bedrijfsongeval gehad en is sindsdien arbeidsongeschikt. Hij heeft zijn werkgever verzocht om betaling van loon en vakantietoeslag, maar de werkgever betwist dat er contante betalingen zijn gedaan. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer recht heeft op betaling van € 12.068,84 bruto aan achterstallig loon en € 2.589,67 bruto aan vakantietoeslag, beide met een wettelijke verhoging van 20% volgens artikel 7:625 BW. De werkgever is hoofdelijk aansprakelijk, samen met de vennoten van de vennootschap. De werknemer is opgedragen bewijs te leveren van contante loonbetalingen die hij zou hebben ontvangen voor werkzaamheden verricht ten behoeve van de werkgever. De zaak wordt aangehouden voor verdere bewijslevering en getuigenverhoren.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11452256 CV EXPL 24-31803
datum uitspraak: 25 april 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: Rotterdam,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. A. Bosveld,
tegen

1.[gedaagde 1],

2. [gedaagde 2],
3. [gedaagde 3],
vestigingsplaatsen en woonplaats: Rotterdam,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
vertegenwoordigd door [gedaagde 3] voornoemd.
Eiser wordt hierna ‘werknemer’ genoemd. Gedaagden worden ieder afzonderlijk ‘[gedaagde 1]’. ‘[gedaagde 2]’ en ‘[gedaagde 3]’ en tezamen ‘werkgever’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 9 december 2024, met bijlagen 1 tot en met 13;
  • het antwoord en eis in reconventie, met bijlagen 1 tot en met 21;
  • de e-mail van werknemer, met bijlagen 14 en 15;
  • de bijlage van werkgever overgelegd ter zitting.
1.2.
Op 18 maart 2025 heeft een zitting plaatsgevonden in deze zaak en in de zaak met zaaknummer 11205969 VZ VERZ 24-6504. Die zaak betreft kort gezegd een verzoek van werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen. De zaken zijn besproken met [gedaagde 3], die alleen in de verzoekschriftprocedure werd bijgestaan door mr. L. Oass, en met [persoon 1] en mr. A. Bosveld.
1.3.
Na de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 3] nog een aanvullend pakket stukken toegezonden aan de rechtbank. Dit was nadat de zitting had plaatsgevonden en een datum voor vonnis was bepaald. Dit is in strijd met het landelijk procesreglement, dat bepaalt dat de kantonrechter geen kennis neemt van stukken die worden toegezonden nadat vonnis is bepaald en is overigens ook in strijd met de goede procesorde. Op die stukken zal dan ook geen acht worden geslagen.

2.De beoordeling

Waar gaat het om?
2.1.
[gedaagde 1] is een vennootschap onder firma die volgens het handelsregister gestart is op 20 november 2018 en als activiteiten heeft algemene burgerlijke en utiliteitsbouw en arbeidsbemiddeling. De onderneming is vooral actief geweest met het plaatsen en installeren van zonnepanelen. Tot 14 december 2023 waren [gedaagde 3] en [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) vennoten van [gedaagde 1], maar [persoon 2] is op die datum uitgetreden als vennoot. [gedaagde 2] is sinds 14 december 2023 vennoot van [gedaagde 1] (datum registratie 8 april 2024). [gedaagde 3] is vennoot van [gedaagde 1] gebleven en is enig aandeelhouder/bestuurder van [gedaagde 2]. [gedaagde 1] is op 9 april 2024 opgeheven en op 19 april 2024 uitgeschreven uit het handelsregister.
2.2.
Werknemer is op 1 november 2019 bij [gedaagde 1] in dienst getreden als installateur / elektricien. Op 24 juni 2022 heeft werknemer een bedrijfsongeval gehad met letsel tot gevolg, waardoor hij blijvend arbeidsongeschikt geworden is voor zijn eigen functie. Uit de salarisspecificaties blijkt het volgende. Over de periode mei 2022 is aan werknemer in de maand vóór zijn uitval € 2.397,60 bruto aan salaris uitbetaald. Dat bedrag aan salaris is ook aan hem betaald in de maanden juli tot en met december 2022. Vanaf januari 2023 tot en met maart 2024 is aan werknemer € 2.213,91 bruto per maand uitbetaald. Vanaf april 2024 heeft werknemer geen salaris meer ontvangen.
2.3.
Werknemer heeft bij e-mailbericht van 23 juli 2024 aan werkgever verzocht om tot betaling over te gaan van het loon vanaf 1 april 2024 en van te weinig uitbetaald loon voordien, rekening houdend met loon dat aan hem contant werd uitbetaald naast de maandelijkse betaling van het ‘basisloon’ via de bank. Ook is werkgever verzocht de juiste salarisgegevens door te geven aan het Uwv voor de vaststelling van de WIA of WW-uitkering. Bij brief van 23 oktober 2024 is werkgever te kennen gegeven dat te weinig loon is uitbetaald tijdens de arbeidsongeschiktheid van werknemer en dat de vakantietoeslag over de periode van juni 2023 tot en met mei 2024 niet is uitbetaald. Werkgever is gesommeerd de te weinig betaalde bedragen alsnog te voldoen. Verder heeft werknemer aanspraak gemaakt op de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW. In reactie hierop is van de zijde van werkgever bij e-mailbericht van 12 november 2024 te kennen gegeven dat tijdens de ziekteperiode van werknemer altijd sprake is geweest van doorbetaling van 100% van het salaris, in overeenstemming met de geldende cao Metaal en Techniek. Daarnaast is betwist dat werknemer contant salaris ontvangen heeft van werkgever.
2.4.
Werknemer eist in deze procedure hoofdelijke veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] tot betaling aan hem van:
€ 12.068,84 bruto aan loon over de periode van 1 juli 2022 tot en met 20 juni 2024, met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW;
€ 2.589,67 bruto aan vakantietoeslag over de periode van juni 2023 tot en met mei 2024, met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW;
€ 33.048,- netto aan aanvulling op het ziekengeld, te vermeerderen met de daarover verschuldigde loonbelasting en premies, en met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW over het bruto loonbedrag;
€ 2.643,84 netto aan vakantietoeslag over het onder 3 gevorderde, met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW;
en verstrekking aan hem van:
5. de loonspecificaties van de betalingen ter zake van overwerk in de periode van juli 2021 tot en met juni 2022, met een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of deel daarvan dat werkgever in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
met veroordeling van werkgever in de proceskosten.
2.5.
Werkgever eist op haar beurt werknemer te veroordelen tot betaling van
€ 6.000,- in verband met een verstrekte lening aan werknemer, aangegaan door voormalig vennoot [persoon 2], die het geld uitbetaald heeft aan werknemer.
Wat vindt de kantonrechter hiervan?
In conventie
Toewijzing eisen 1 en 2
2.6.
De eisen 1 en 2 zijn grotendeels niet betwist en worden toegewezen, met de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW, zoals hierna vermeld.
2.7.
Omdat de onderbouwde stellingen van werknemer op deze punten niet weersproken zijn, wordt vastgesteld dat werknemer vóór juni 2022 maandelijks het netto equivalent van
€ 2.397,60 bruto aan salaris ontvangen heeft van werkgever. Op grond van de toepasselijke cao Metaal en Techniek (Technisch Installatiebedrijf) had werknemer recht op volledige doorbetaling van zijn loon, nadat hij op 24 juni 2022 ongeschikt geworden is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, vermeerderd met de salarisverhogingen vermeld in artikel 41 van de cao. Die salarisverhogingen bedragen € 42,50 bruto per maand vanaf 1 juli 2022, en 2,75% vanaf 1 september 2022, 3,25% vanaf 1 maart 2023 en 0,6% vanaf 1 januari 2024. Na 20 juni 2024 eindigde de loondoorbetalingsverplichting van werkgever in verband met twee jaar arbeidsongeschiktheid van werknemer.
2.8.
Niet is betwist dat het salaris waarop werknemer op basis van de cao recht had niet volledig is uitbetaald, maar dat hem van juli tot en met december 2022 € 2.397,60 bruto en van januari 2023 tot en met maart 2024 € 2.213,91 bruto is uitbetaald. Over de periode van april 2024 tot en met 20 juni 2024 is helemaal geen salaris uitbetaald aan werknemer.
2.9.
Niet zijn betwist de berekeningen van werknemer dat hij op basis hiervan nog recht heeft op betaling van € 12.068,84 bruto aan achterstallig loon over de periode van 1 juli 2022 tot en met 20 juni 2024 en € 2.589,67 bruto aan vakantietoeslag over de periode van juni 2023 tot en met mei 2024. Daarom worden deze bedragen toegewezen, met de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW. De wettelijke verhoging zal worden gematigd tot 20%, gelet op de financiële en gezondheidssituatie van [gedaagde 3], die haar onderneming inmiddels volledig heeft gestaakt.
2.10.
Verder is nog het volgende van belang. Anders dan werkgever aanvoert, is de arbeidsovereenkomst van werknemer niet eind maart / begin april 2024 geëindigd (zie hierna 2.12 e.v.). De omstandigheid dat rond die tijd besloten is te stoppen met [gedaagde 1] en dat de vof op 9 april 2024 opgeheven en op 19 april 2024 uitgeschreven is uit het handelsregister, heeft niet tot gevolg gehad dat ook de arbeidsovereenkomst met werknemer toen geëindigd is. In dit verband is van belang dat een arbeidsovereenkomst met een vof wordt beschouwd als een arbeidsovereenkomst met de gezamenlijke vennoten. Een werknemer van een vof kan zijn uit de arbeidsovereenkomst voortspruitende vorderingen geldend maken zowel jegens de gezamenlijke vennoten (‘jegens de vof’), met de mogelijkheid van verhaal op het afgescheiden vermogen van de vof, als voor het geheel jegens elke afzonderlijke vennoot, met de mogelijkheid van verhaal op het privévermogen van die vennoot [1] . [gedaagde 3] heeft zich op het standpunt gesteld dat haar voormalige vennoot [persoon 2] ten onrechte door werknemer niet in de onderhavige procedure is betrokken. Hoewel een voormalig vennoot ook aansprakelijk kan zijn voor de verplichtingen uit hoofde van een arbeidsovereenkomst aangegaan met de vof [2] , is de werknemer niet verplicht om in deze procedure, waarin hij vorderingen instelt die hij mogelijk ook (deels) te gelde zou kunnen maken jegens de voormalige vennoot, ook deze voormalige vennoot in de procedure te dagvaarden. Als [gedaagde 3] dit wilde doen, had zij [persoon 2] zelf (tijdig) in vrijwaring [3] in deze procedure kunnen oproepen.
2.11.
De drie gedaagden zullen worden veroordeeld om aan de veroordelingen te voldoen. Dat in het Handelsregister staat dat [gedaagde 1] met ingang van 9 april 2024 haar onderneming heeft gestaakt, betekent niet dat werknemer geen vorderingen meer jegens de vof te gelde kan maken. Gedaagden [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zullen als (voormalig) vennoten hoofdelijk worden veroordeeld om aan de veroordelingen in dit vonnis te voldoen. Dat [gedaagde 2] op een vrij laat moment pas als vennoot is ingeschreven - naar de kantonrechter begrijpt omdat het anders niet mogelijk was om het staken van de onderneming te registreren in het Handelsregister - is geen reden om [gedaagde 2] niet te veroordelen, gelet op wat hiervoor is geoordeeld over de aansprakelijkheid van de vennoten van een vof.
2.12.
Werkgever wordt niet gevolgd in de stelling dat werknemer heeft ingestemd met een einde van het dienstverband in maart 2024. Dat rechtsgevolg is niet ingetreden door de door partijen op 8 maart 2024 ingevulde en ondertekende “eindevaluatie” voor het Uwv, in verband met de WIA-uitkering van werknemer, waarop aangevinkt is dat de einddatum van het dienstverband bekend is en 31 maart 2024 als datum is ingevuld. Instemming met het einde van het dienstverband kan ook niet gebaseerd worden op de mailwisseling tussen partijen in maart 2024. Daaruit komt naar voren dat er geen werk meer was voor werknemer, dat werkgever hem om die reden heeft gevraagd al zijn spullen naar kantoor te brengen, en dat, gevraagd naar het vakantiegeld, aan werknemer te kennen is gegeven dat gewacht moest worden tot de einddatum. Het vakantiegeld is overigens nog steeds niet betaald. In dit verband is tevens van belang dat de opzegging van een arbeidsovereenkomst door de werknemer een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring vereist, die erop is gericht te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit is een strenge maatstaf en dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband kan hebben, zoals het verlies van aanspraak op uitkeringen [4] . Een dergelijke duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van werknemer ontbreekt.
2.13.
Voor het oordeel dat het dienstverband niet eind maart 2024 geëindigd is, is mede van betekenis dat werkgever op dat moment ook een ontslagaanvraag had lopen bij het UWV, waarop op 15 mei 2024 een afwijzende beslissing is gekomen. Vervolgens heeft werkgever op 11 juli 2024 het verzoek gedaan de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Het verzoek is niet voorwaardelijk gedaan, voor het geval geoordeeld zou worden dat de arbeidsovereenkomst niet al was geëindigd. Bij tussenbeschikking van vandaag is het verzoek toegewezen en bepaald dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden met ingang van 1 juni 2025. De mondelinge behandeling van dat verzoek is overigens enkele malen aangehouden, onder meer op verzoek van [gedaagde 3] vanwege haar gezondheidstoestand.
Ten aanzien van eisen 3, 4 en 5: bewijsopdracht
2.14.
Deze eisen zijn gebaseerd op de stelling van werknemer dat hij vóór zijn uitval door arbeidsongeschiktheid aanzienlijk meer uren werkte voor [gedaagde 1] en dat een deel van zijn loon contant is uitbetaald. Volgens werknemer ging het in de periode van juli 2021 tot en met juni 2022 om gemiddeld € 1.377,- netto per maand, wat hij ontving naast het (basis)loon dat per bank werd uitbetaald aan hem. Hiermee moet bij de hoogte van de loondoorbetaling bij ziekte ook rekening worden gehouden, een en ander vermeerderd met vakantietoeslag, aldus werknemer. Er zijn van deze contante betalingen geen bruto/netto specificaties verstrekt. Ter onderbouwing heeft werknemer WhatsAppberichten tussen hem en [persoon 3] (de broer van [gedaagde 3]) overgelegd. Werkgever betwist dat contante loonbetalingen aan werknemer zijn gedaan.
2.15.
In reactie op de WhatsAppberichten heeft [gedaagde 3] ter zitting bevestigd dat haar broer [persoon 3] actief geweest is bij [gedaagde 1], maar ook is aangevoerd dat [gedaagde 1] tevens opdrachten in onderaanneming heeft uitgevoerd voor [bedrijf 1] en [bedrijf 2], van welke ondernemingen [persoon 3] middellijk bestuurder / directeur is via [bedrijf 3] Desgevraagd heeft [gedaagde 3] verklaard dat haar broer werkzaamheden liet verrichten buiten haar om. Dat gebeurde ook al toen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] nog niet waren opgericht. Ook heeft [gedaagde 3] gezegd dat haar broer zich ook bezig hield met de medewerkers van [gedaagde 1], als haar voormalig medevennoot [persoon 2] er niet was.
2.16.
[gedaagde 3] heeft evenwel weersproken opdracht te hebben gegeven voor werkzaamheden waarvoor werknemer contant is betaald en betwist dat zij zelf ook contante betalingen heeft gedaan aan werknemer. Ook weerspreekt [gedaagde 3] dat zij op de hoogte is geweest van contante betalingen aan werknemer. Zij suggereert dat werknemer mogelijk overuren heeft gewerkt in opdracht van en voor rekening van haar broer, voor andere bedrijven dan dat van werkgever. Ter zitting heeft werknemer echter wel berichten op zijn mobiele telefoon getoond, die duiden op betrokkenheid en wetenschap van [gedaagde 3] bij contante betalingen van loon aan hem. Van de zijde van werknemer is nader bewijs aangeboden.
2.17.
Werknemer heeft de bewijslast van zijn stelling dat contante loonbetalingen zijn gedaan aan hem voor werkzaamheden die zijn verricht ten behoeve van (opdrachtgevers van) werkgever. Hij krijgt daarom een bewijsopdracht.
2.18.
Nadat werknemer bewijs heeft geleverd, mag werkgever (tegen)bewijs leveren. De partijen mogen pas op elkaars bewijs reageren als het leveren van bewijs door beide partijen is afgerond. De kantonrechter beoordeelt daarna of het bewijs geleverd is.
2.19.
Iedere verdere beslissing in conventie wordt aangehouden.
In reconventie
Afwijzing eis
2.20.
De door werkgever geëiste veroordeling van werknemer tot terugbetaling van een geleend bedrag van € 6.000,- wordt afgewezen. De reden is dat werknemer weliswaar erkent het bedrag te hebben geleend, maar tevens onderbouwd aanvoert het reeds te hebben terugbetaald. Deze onderbouwing gedateerd is voorzien van een door [gedaagde 3] ondertekende verklaring, waarin staat dat werknemer tot 31 oktober 2023 € 4.200,-, op 30 november 2023 € 700,- en op 29 december 2023 € 1.100,- contant heeft betaald aan [gedaagde 3] ter voldoening van de lening en dat hij geen schuld meer heeft aan [gedaagde 1]. [gedaagde 3] heeft ter zitting bevestigd dat zij dit document getekend heeft, zij heeft echter gesteld dat zij zich niet realiseerde waarvoor zij tekende en dat zij de betalingen nooit ontvangen heeft, onder verwijzing naar een e-mail van haarzelf van 21 mei 2024 waarin zij dat schrijft en waarop werknemer toen niet heeft gereageerd. De kantonrechter is van oordeel dat werknemer met de door [gedaagde 3] ondertekende verklaring het bewijs heeft geleverd dat hij deze lening volledig heeft terugbetaald. [gedaagde 3] wordt niet gevolgd in haar stelling dat deze verklaring niet aan haar kan worden tegengeworpen omdat zij ‘niet wist wat zij tekende’. Van een zakenvrouw als [gedaagde 3], die gedurende meerdere jaren onder meer een succesvolle onderneming in zonnepanelen heeft gerund, mag worden verwacht dat zij weet wat zij ondertekent, zeker als het om een belangrijk document als dit gaat. Aan het feit dat werknemer niet heeft gereageerd op de e-mail van [gedaagde 3] van 21 maart 2024, waarin zij bijna drie maanden na het ondertekenen van de verklaring dat werknemer geen schuld meer heeft, aan werknemer schrijft dat hij de lening niet zou hebben afgelost, komt geen rol van betekenis toe. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
Proceskosten in reconventie
2.21.
De proceskosten in reconventie komen voor rekening van werkgever, omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter stelt deze kosten vast op € 169,50 aan salaris voor de gemachtigde (1/2 x 1 punt x € 339,-). Daarbij is rekening gehouden met de hoogte van het geëiste bedrag en de samenhang met de eis in conventie. Voor kosten die werknemer maakt na deze uitspraak moet werkgever een bedrag betalen van € 135,-. Dat is in totaal € 304,50. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
In conventie en in reconventie
Uitvoerbaar bij voorraad
2.22.
Voormelde veroordelingen worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat werknemer dat eist en werkgever daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat deze meteen ten uitvoer mogen worden gelegd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie
Ten aanzien van eisen 1 en 2
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en – hoofdelijk – [gedaagde 2] en [gedaagde 3] om aan werknemer te betalen € 12.068,84 bruto aan achterstallig loon en
€ 2.589,67 bruto aan vakantietoeslag, beiden met 20% aan wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW;
3.2.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Ten aanzien van eisen 3, 4 en 5
3.3.
draagt werknemer op om te bewijzen dat hij contante loonbetalingen ontvangen heeft voor werkzaamheden verricht ten behoeve van (opdrachtgevers van) werkgever;
3.4.
bepaalt dat als werknemer schriftelijk bewijs wil leveren, dit bewijs uiterlijk een dag voor de rolzitting van
woensdag 21 mei 2025 om 11:30 uurin tweevoud moet zijn ontvangen op de rechtbank;
3.5.
bepaalt dat als werknemer getuigen wil laten horen, hij uiterlijk een dag voor de rolzitting die hiervoor is genoemd het aantal en de personalia van de getuigen en de verhinderdata van de getuigen en van beide partijen voor de maanden juni tot en met november 2025 moet opgeven;
3.6.
wijst erop dat werknemer na het bepalen van een datum en plaats voor het getuigenverhoor zelf de getuigen moet oproepen;
3.7.
bepaalt dat als werknemer op een andere manier bewijs wil leveren, hij uiterlijk een dag voor de rolzitting die hiervoor is genoemd aan de kantonrechter moet laten weten hoe;
3.8.
houdt iedere verdere beslissing aan;
In reconventie
3.9.
wijst de eis af;
3.10.
veroordeelt [gedaagde 1] en – hoofdelijk – [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in de proceskosten, die aan de kant van werknemer worden vastgesteld op € 304,50;
3.11.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J. Frikkee en in het openbaar uitgesproken.
465

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649
2.Rechtbank Rotterdam 24 februari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:2261
3.Art. 210 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
4.Zie Hoge Raad 14 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4523; Hoge Raad 12 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC2628; Hoge Raad 25 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1310.