Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 mei 2025 in de zaken tussen
[naam eiser 1] , uit Barendrecht , en anderen, eisers
het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard
[naam partij 1] .uit Rotterdam (zaak ROT 21/5999, gemachtigde: mr. M.E. van Prooyen Schuurman) en
[naam partij 2] .uit Schoonhoven (zaak ROT 21/6035, gemachtigde: [persoon A] ).
Inleiding
Totstandkoming van de besluiten
Overgangsrecht Omgevingswet
Het verzoek om de omgevingsvergunningen in te trekken is gedaan op 1 december 2020. Dat betekent dat in dit geval het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Beoordeling door de rechtbank
De vaste rechtspraak van de Afdeling geeft geen aanknopingspunten om de beperkte lezing van het college te volgen over de feitelijke werkzaamheden. Voldoende is immers als er feitelijke werkzaamheden zijn van enige omvang en frequentie. Dat is hier het geval. Niettemin volgt de rechtbank het standpunt van het college dat de [naam eiser 2] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Volgens de statuten heeft de vereniging als doel de specifieke identiteit van het dorp Mijnsheerenland en directe omgeving te bewaren en daar waar mogelijk te versterken en/of te herstellen. Onder identiteit wordt onder andere verstaan: het landelijke karakter, de cultuurhistorische waarde, het woon- en leefklimaat van, en het landschap rondom Mijnsheerenland, alsmede de cultuurwaarde van de oevers van de Binnenmaas en de relatie van het dorp met het gebied bestrijkende de Hoeksche Waard. Het dorp Mijnsheerenland ligt op een afstand van meer dan 3 km van het windpark Oude Maas. Gelet op deze afstand ligt het windpark niet in de directe omgeving van het dorp en worden de statutaire doelstellingen niet geraakt. De vereniging is maar het oordeel van de rechtbank geen belanghebbende bij de verlening van de omgevingsvergunningen voor het windpark en ook niet bij de intrekking daarvan. Ook voor de vereniging ziet de rechtbank in de door eisers gestelde schending van Unierecht geen reden om anders over de belanghebbendheid te oordelen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Het ontbreken van een plan-mer voor de windturbinebepalingen werkt volgens eisers door in de omgevingsvergunningen. Volgens hen zijn de omgevingsvergunningen hierdoor zelf in strijd met de SMB-richtlijn; eisers zijn het op dit punt oneens met de uitspraken van de Afdeling van 18 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3744 en ECLI:NL:RVS:2024:3745. Bovendien is volgens eisers niet voldaan aan de voorwaarden uit het arrest van het Hof van 12 november 2019, ECLI:EU:C:2019:955 (Commissie Ierland-arrest) voor legalisatie van een vergunning waarvoor ten onrechte geen mer-beoordeling is uitgevoerd. Volgens eisers worden de criteria uit dit arrest in de uitspraken van 18 september 2024 ten onrechte tot norm gemaakt, terwijl het om een uitzondering moet gaan. Hiermee wordt de SMB-richtlijn ontweken. In voornoemde uitspraken van 18 september 2024 is volgens eisers bovendien ten onrechte geoordeeld dat er geen Unierechtelijke regeling bestaat op grond waarvan de omgevingsvergunning kan worden ingetrokken. Uit artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie volgt de verplichting om de gevolgen van een schending van het Unierecht ongedaan te maken. Dit Verdrag moet met voorrang worden toegepast. Daarom hoeft niet eerst te worden beoordeeld of er een nationaalrechtelijke regeling is die intrekking van de omgevingsvergunning mogelijk maakt.
Volgens eisers is er geen ruimte voor een belangenafweging. Het dwingendrechtelijk karakter van het Unierecht en de evidente onrechtmatigheid van de omgevingsvergunningen staan daaraan in de weg. Eisers zijn het bovendien oneens met de uitkomst van de gemaakte belangenafweging. De rechtszekerheid kan niet voorop staan, omdat de overheid geen beroep kan doen op eigen onrechtmatig nalaten. Bovendien zijn de belangen en de rechtszekerheid van de omwonenden onvoldoende meegewogen. In dit geval is sprake van een ernstige en voortdurende schending van de SMB-richtlijn en worden fundamentele rechten geschonden. In strijd met de SMB-richtlijn wordt de gezondheid van de mens en diens leefomgeving niet beschermd of verbeterd, maar dreigt deze te worden aangetast door de windturbines. Volgens eisers zijn er aanwijzingen voor een verband tussen windturbines en gezondheidsschade. Er zijn negatieve effecten door (laagfrequent) geluid, slagschaduw, lichthinder, visuele hinder en fijnstof.
Primair stelt het college zich in de bestreden besluit op het standpunt dat de omgevingsvergunningen niet in strijd zijn met het Unierecht, omdat de milieueffecten van het windpark zijn beoordeeld en daarover een eigen afweging is gemaakt. Het college wijst op het milieueffectrapport voor het windpark en de beoordeling van de effecten van het voorkeursalternatief die daarin is gemaakt. In het akoestisch rapport bij het milieueffectrapport is niet alleen getoetst aan de norm van 47 dB Lden uit het Activiteitenbesluit, maar is ook de strengere contour voor 42 dB Lden bepaald. Binnen die laatste contour liggen slechts enkele woningen en binnen de 47 dB Lden-contour helemaal geen. Ten aanzien van slagschaduw is uit onderzoek gebleken dat enkele woningen binnen de norm uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling liggen. Daarom is in het bestemmingsplan en de omgevingsvergunningen voorgeschreven dat met mitigerende maatregelen (een stilstandsvoorziening) slagschaduw moet worden voorkomen op woningen binnen een straal van 1,5 km rond het windpark; dit is strenger dan de wettelijke norm. Volgens het college zijn de milieugevolgen dan ook uitvoerig onderzocht en is niet enkel volstaan met een verwijzing naar de normen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling, maar is een eigen afweging gemaakt. Het college concludeert dat de omgevingsvergunningen daarom zelf niet in strijd zijn met het Unierecht en niet hoeven te worden ingetrokken. Het college wijst daarnaast nog op de wettelijke zorgplicht, waaraan vergunninghoudsters hoe dan ook moeten voldoen.
Subsidiair stelt het college zich op het standpunt dat er op grond van het Unierecht geen verplichting is tot het intrekken van een onherroepelijk besluit. Het bevoegd gezag moet dat besluit wel opnieuw beoordelen als aan de criteria uit het Kühne & Heitz-arrest is voldaan. Volgens het college is niet voldaan aan het criterium dat het college naar nationaal recht bevoegd is om op het besluit terug te komen, omdat in dit geval geen sprake is van strijd met het Unierecht. De windturbinebepalingen zijn in strijd met het Unierecht, maar de daarop gebaseerde omgevingsvergunningen niet. Het college leidt dat af uit de tussenuitspraak Delfzijl. Bovendien is in dit geval een eigen afweging gemaakt en zijn de omgevingsvergunningen dus niet gebaseerd op de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling.
In de bestreden besluiten heeft het college – omdat mogelijk wel aan de andere criteria uit het arrest is voldaan – voor de volledigheid wel onderzocht welke belangen betrokken zijn bij het intrekkingsverzoek. Op grond van een belangenafweging concludeert het college dat het algemeen belang en het belang van vergunninghoudsters, mede gelet op de rechtszekerheid, in dit geval zwaarder wegen dan het belang van eisers bij intrekking van de omgevingsvergunningen. Voor het algemeen belang wijst het college op het belang van de opwekking van duurzame energie en CO2-reductie.
Voor zover geoordeeld wordt dat geen eigen afweging is gemaakt, stelt het college zich op het standpunt dat er in zoverre uitsluitend een nationaalrechtelijk gebrek aan de omgevingsvergunningen kleeft. Omdat er geen Unierechtelijk gebrek is, is er volgens het college geen bevoegdheid tot intrekking van de onherroepelijke omgevingsvergunningen.
Voor het geval wordt geoordeeld dat er toch sprake is van een Unierechtelijk gebrek, stelt het college subsidiair dat vervolgens aan de hand van de criteria uit het Kühne & Heitz-arrest moet worden beoordeeld of het besluit moet worden heroverwogen en er moet worden bezien of er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven voor heroverweging. Als er strijd met het Unierecht is, is daarmee ook voldaan aan het criterium dat het bestuursorgaan naar nationaal recht bevoegd moet zijn om van het besluit terug te komen. Die bevoegdheid volgt uit artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Volgens het college heeft de Afdeling het tweede criterium in de uitspraken van 18 september 2024 zo uitgelegd dat degene die heeft verzocht om heroverweging zelf tegen het besluit moet hebben geprocedeerd. Volgens het college is dat in ieder geval voor de [naam eiser 1] het geval. Aan het derde criterium is volgens het college ook voldaan, omdat de stichting in de beroepsprocedure over het bestemmingsplan en de omgevingsvergunningen de strijdigheid met de SMB-richtlijn aan de orde heeft gesteld. Het vierde criterium is dat de betrokkene zich onmiddellijk tot het bestuursorgaan moet hebben gewend na van de rechtspraak van het Hof kennis te hebben genomen. Volgens het college is daar niet aan voldaan, omdat eisers het intrekkingsverzoek vijf maanden na het Nevele-arrest hebben ingediend. Ter zitting heeft het college gesteld dat het een termijn van maximaal drie maanden redelijk vindt.
Volgens het college zijn er geen bijzondere omstandigheden die het college tot heroverweging verplichten. Het gebrek is volgens het college procedureel en slechts tijdelijk van aard. Wat betreft dat laatste stelt het college dat het plan-mer voor de windturbinebepalingen inmiddels vergevorderd is en dat op 1 juli 2022 de Tijdelijke overbruggingsregeling windparken in werking is getreden, die volgens het college de eventuele strijdigheid van de omgevingsvergunningen met het Unierecht wegneemt. Verder gaat het volgens het college in dit geval niet om schendingen van fundamentele rechten of vrijheden. De mogelijke gezondheidsrisico’s van windturbines geven geen aanleiding voor intrekking van de onherroepelijke omgevingsvergunningen. Volgens het college houden de gezondheidsrisico’s geen verband met de eventuele strijd met het Unierecht vanwege de SMB-richtlijn. Daarnaast staat niet op grond van algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten vast dat de vergunde activiteit zodanige risico’s oplevert voor de gezondheid dat de omgevingsvergunningen moeten worden ingetrokken. De rechtszekerheid moet daarom volgens het college zwaarder wegen.
De omgevingsvergunningen zijn verleend voor een type C-inrichting. Daarvoor golden destijds naast de omgevingsvergunning de windturbinebepalingen uit paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit en paragraaf 3.2.3 van de Activiteitenregeling. Er is een gecombineerd milieueffectrapport (project-mer) gemaakt voor het bestemmingsplan en de omgevingsvergunningen. Bij de voorbereiding van de omgevingsvergunningen heeft het college op basis van het milieueffectrapport en de daarbij behorende rapporten onderzocht in hoeverre voor geluid, externe veiligheid en slagschaduw wordt voldaan aan de algemene regels voor windturbines uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling.
In vergunningvoorschrift 3 is het volgende bepaald: “Het in gebruik nemen en houden van de windturbines is slechts toegestaan indien een stilstandsvoorziening is aangebracht in of op de turbines ter voorkoming van slagschaduw op woningen binnen een straal van 1,5 km rondom het windpark.” Dit is ook vastgelegd in artikel 4.3.6 van de planregels van het bestemmingsplan. Deze norm is strenger dan de norm in de Activiteitenregeling, omdat geen enkele slagschaduw op woningen mag worden veroorzaakt. Het college heeft toegelicht dat ook de recreatiewoningen nabij het windpark onder de werking van deze bepaling vallen. De planregels van het bestemmingsplan bevatten namelijk een andere, ruimere, definitie van “woning” dan de Activiteitenregeling (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947, r.o. 63.2).
Uit de omgevingsvergunningen blijkt echter niet dat het college voor geluid een onderbouwde afweging heeft gemaakt. In de overwegingen van de besluiten is daar niets over vermeld. Nu een kenbare afweging van het college ontbreekt, moet er naar het oordeel van de rechtbank van worden uitgegaan dat in de omgevingsvergunningen aansluiting is gezocht bij de in het Activiteitenbesluit opgenomen normen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight. De rechtbank concludeert op basis hiervan dat het college ook op dit punt geen eigen afweging heeft gemaakt.
De rechtbank komt in lijn met de Afdeling tot de conclusie dat het Unierechtelijke gebrek dat in strijd met de SMB-richtlijn geen plan-mer is gemaakt voor de windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling, doorwerkt in de omgevingsvergunningen van 2 oktober 2017 voor het windpark Oude Maas en dat deze omgevingsvergunningen om die reden niet verenigbaar zijn met het Unierecht. Het college heeft dit in de bestreden besluiten niet onderkend. De bestreden besluiten berusten in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Awb, niet op een deugdelijke motivering.
Zoals eisers terecht stellen is deze nationale regeling artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Op grond van die bepaling moet het bevoegd gezag de omgevingsvergunning intrekken als de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist. De rechtbank zal daarom beoordelen of de uitvoering van het Unierecht in dit geval vereist dat de met het Unierecht strijdige omgevingsvergunningen van 2 oktober 2017 worden ingetrokken, gelet op de uit artikel 4, derde lid, van het Verdrag voortvloeiende beginselen van doeltreffendheid en loyale samenwerking. Daarbij is van belang dat op grond van vaste rechtspraak van het Hof overeenkomstig het rechtszekerheidsbeginsel het Unierecht niet eist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen van een besluit dat definitief is geworden na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen. Onder bepaalde voorwaarden of in bijzondere omstandigheden vereist de uitvoering van het Unierecht echter wel dat aan het rechtszekerheidsbeginsel geen doorslaggevend gewicht moet worden toegekend(zie ECLI:NL:RVS:2024:3744, r.o. 17.7).
De omgevingsvergunningen van 2 oktober 2017 zijn met de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2019 onherroepelijk geworden. Niet alle eisers hebben deelgenomen aan die beroepsprocedure, maar de [naam eiser 1] , [naam eiser 3] , [naam eiser 4] en [naam eiser 5] wel. Gelet hierop is ten aanzien van deze partijen ook aan de tweede voorwaarde voldaan.
In de bestreden besluiten heeft het college nog een belangenafweging gemaakt over de intrekking van de omgevingsvergunningen, die is aangevuld in het verweerschrift en de nadere reactie van 8 juni 2023. De rechtbank zal beoordelen of deze afweging aanleiding geeft om, ondanks het feit dat er sprake is van een motiveringsgebrek, de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op grond van de gemaakte belangenafweging tot de conclusie kunnen komen dat de omgevingsvergunningen van 2 oktober 2017 niet moeten worden ingetrokken. Het college mocht het belang van de rechtszekerheid zwaarder laten wegen dan de belangen van eisers. Eisers hebben gesteld dat het college zich niet op de rechtszekerheid kan beroepen, omdat de overheid de SMB-richtlijn niet goed heeft geïmplementeerd. Het gaat in dit geval echter om de rechtszekerheid van vergunninghoudsters. Zij hebben het windpark gebouwd nadat het bestemmingsplan en de omgevingsvergunningen door de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2019 onherroepelijk zijn geworden. Het Unierechtelijke gebrek vindt zijn grondslag in het ontbreken van een plan-mer voor de windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. Dit gebrek is voornamelijk procedureel van aard. Bovendien is er een plan-mer in voorbereiding om het gebrek te herstellen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraken van 18 september 2024, volgt uit het Nevele-arrest en de tussenuitspraak Delfzijl niet dat de inhoudelijke milieunormering die was neergelegd in de windturbinebepalingen op zichzelf onverenigbaar was met het Unierecht. Verder is van belang dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een schending van fundamentele rechten van eisers. Voor zover eisers hebben betoogd dat dit het geval is vanwege de gezondheidseffecten van de windturbines, overweegt de rechtbank dat er geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten zijn die inhouden dat windturbines zoals hier aan de orde onaanvaardbare gezondheidseffecten veroorzaken.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 24 november 2021;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 360,- aan eisers moet vergoeden;
Informatie over hoger beroep
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
(…).
Artikel 2.331. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:
Besluit proceskosten bestuursrechtArtikel 11. Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
Artikel 21. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
(…)