ECLI:NL:RBROT:2025:6721

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
ROT 24/8006
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ziektewetuitkering door UWV wegens niet doorgegeven inkomsten uit autohandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het UWV over de intrekking van de ziektewetuitkering. Eiser ontving een ZW-uitkering, maar het UWV heeft deze ingetrokken omdat eiser inkomsten uit autohandel niet heeft doorgegeven. De rechtbank oordeelt dat het UWV voor een deel van de periode niet aan de bewijslast heeft voldaan. Eiser ontving in verschillende periodes een ZW-uitkering en een WW-uitkering, maar het UWV heeft vastgesteld dat hij bedrijfsmatig handelde in auto’s zonder dit te melden. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard voor de periodes waarin hij geen inlichtingenplicht heeft geschonden, maar oordeelt dat hij dit wel deed voor de periode waarin hij actief was in de autohandel. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Eiser krijgt zijn griffierecht vergoed en het UWV wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/8006

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser,

(gemachtigde: mr. D.J. Moll),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, UWV,

(gemachtigde: [naam] ).

Samenvatting

Het UWV heeft de ziektewetuitkering van eiser ingetrokken, omdat hij inkomsten uit autohandel niet heeft doorgegeven. De rechtbank is van oordeel dat het UWV voor een deel van de periode niet aan de bewijslast voor intrekking van de uitkering heeft voldaan.

Procesverloop

Met het besluit van 31 augustus 2023 (het primaire besluit I) heeft het UWV eiser meegedeeld dat hij geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) krijgt (de rechtbank leest: ingetrokken), omdat uit onderzoek is gebleken dat eiser als zelfstandige werkzaam is geweest.
Met het besluit van eveneens 31 augustus 2023 (het primaire besluit II) heeft het UWV eiser meegedeeld dat hij geen ZW-uitkering krijgt (de rechtbank leest: ingetrokken), omdat uit onderzoek is gebleken dat eiser als zelfstandige werkzaam is geweest.
Met het besluit van 11 oktober 2023 (het primaire besluit III) heeft het UWV de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidwet (WW) vanaf 24 augustus 2021 ingetrokken.
Met het besluit van 18 oktober 2023 (het primaire besluit IV) heeft het UWV de ZW-uitkering over de periode van 15 december 2017 tot en met 17 januari 2021 teruggevorderd tot een bedrag van € 54.273,23 bruto.
Met het besluit van eveneens 18 oktober 2023 (het primaire besluit V) heeft het UWV de WW-uitkering over de periode van 18 januari 2021 tot en met 17 juli 2021 teruggevorderd tot een bedrag van € 10.595,73 bruto.
Met het besluit van 11 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft het UWV de bezwaren tegen de hiervoor genoemde besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 14 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Totstandkoming bestreden besluit

1. Eiser heeft in de periodes van 15 december 2017 tot 19 december 2017 (periode I), van 6 juni 2018 tot 2 november 2018 (periode II) en 20 juni 2019 tot en met 17 januari 2021 (periode III) een ZW-uitkering ontvangen. Vanaf 18 januari 2021 tot en met 17 juli 2021 heeft hij een WW-uitkering ontvangen.
1.1.
Het UWV heeft op 17 oktober 2022 tijdens een informatieoverleg RIEC Rotterdam kennis genomen van een melding van mogelijke overtreding. Het UWV is na deze melding een handhavingsonderzoek gestart, waarvan de resultaten zijn opgenomen in een Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 25 juli 2023 (het onderzoeksrapport). De conclusie van het onderzoek is dat eiser volgens het UWV bedrijfsmatig handelde in auto’s door aan-, verkopen en het invoeren van auto’s in de periode dat hij een ZW- en een WW-uitkering ontving en dat niet is vast te stellen hoe hoog de inkomsten van eiser in die periode zijn geweest, omdat daar geen administratie van is bijgehouden.
1.2.
Met de primaire besluiten zoals in het procesverloop beschreven heeft het UWV de uitkeringen op grond van de ZW en WW herzien en de bedragen van € 54.273,23 bruto en € 10.595,73 bruto van eiser teruggevorderd vanwege schending van de inlichtingenplicht. Met het bestreden besluit heeft het UWV de primaire besluiten gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser heeft in beroep zijn gronden tegen intrekking en terugvordering van de WW-uitkering ingetrokken. Het beroep richt zich derhalve enkel tegen de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering.
3. In geschil is of het UWV terecht de ZW-uitkering van eiser over de periode van
15 december 2017 tot en met 17 januari 2021 (periode I, II en III) heeft herzien en teruggevorderd.
3.1.
Het UWV heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit het handhavingsonderzoek is gebleken dat eiser heeft gehandeld in auto’s. Vanwege de aard en omvang van eisers activiteiten en de vele onduidelijke financiële transacties kan niet worden gesproken van hobbymatige werkzaamheden. Door geen informatie te verstrekken over de door hem verrichte activiteiten heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden. Omdat eiser geen administratie heeft bijgehouden kan het UWV het recht op uitkering niet vaststellen. Om die reden heeft het UWV de gehele ZW-uitkering en toeslag teruggevorderd.
3.2.
Eiser voert samengevat aan dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht, omdat hij in de periode waarin hij een ZW-uitkering ontving geen handelsactiviteiten heeft verricht. Eiser stelt dat hij in 2017 en 2018 gedurende 3,5 maand slechts 1 auto op zijn naam heeft gehad. Daarmee kan er volgens eiser geen sprake zijn van autohandel in die periode. Voor de 10 auto’s op zijn naam in de laatste periode (periode III) van de ZW is enkel sprake geweest van consumptief gebruik. Uit het onderzoeksrapport volgt volgens eiser niet dat hij auto’s opknapt of met winst verkoopt. Het feit dat hij een eenmanszaak had was niet van invloed. Eiser voert subsidiair aan dat hij niet bekend was met de inlichtingenplicht en dit hem ook niet kenbaar is gemaakt.
4. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) [1] volgt dat een besluit waarbij een uitkering wordt ingetrokken en teruggevorderd een belastend besluit is waarbij het aan het UWV is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit heeft tot gevolg dat het UWV met feiten aannemelijk moet maken dat aan de wettelijke voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. De bewijslast rust dus eerst op het UWV. Als het UWV hieraan heeft voldaan, verschuift de bewijslast naar eiser. Het is dan aan hem om met tegenbewijs te komen. Dit tegenbewijs moet bestaan uit objectieve en verifieerbare gegevens.
5. De rechtbank is van oordeel dat het UWV afdoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking enkel ten aanzien van periode III is voldaan. De rechtbank zal dat hierna toelichten.
5.1.
In de wet staat dat iemand die een ZW-uitkering ontvangt, of een toeslag daarop, aan het UWV alle informatie moet meedelen waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat ze van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering. Dit is de inlichtingenplicht. [2]
5.2.
Uit de gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) die zijn opgenomen in het onderzoeksrapport blijkt dat in de periode in geding sinds de aanvang van de ZW-uitkering meerdere kentekens op naam van eiser geregistreerd hebben gestaan. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest, variërend van een paar dagen, een paar weken tot bijna zes maanden. Eiser had sinds 1 april 2017 een onderneming met de naam [bedrijf 1] . Dit bedrijf is gestopt per 5 februari 2019. Per 17 april 2019 is hij een nieuwe onderneming gestart onder de naam [bedrijf 2] . Na een casusoverleg bij de Belastingdienst is de handelsvoorraad opgevraagd voor zowel eiser als familieleden, omdat uit onderzoek van de Belastingdienst voertuigen naar voren kwamen uit de administratie van [bedrijf 2] die niet op naam stonden van de onderneming of eiser maar op naam van verschillende familieleden, voornamelijk broers en zussen. Daarbij gaat het om registratie van 11 auto’s op naam van eiser in de periode waarover hij een ZW-uitkering genoot. In dezelfde periode gaat het om 19 auto’s op naam van familieleden van eiser.
5.3.
Het is vaste rechtspraak [3] dat uit kentekenregistraties de directe betrokkenheid bij de registraties volgt van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode en dit het geval is bij diverse motorvoertuigen, dan is aannemelijk dat met die voertuigen handelstransacties hebben plaatsgevonden.
5.4.
Vanuit de ketenpartners zijn er van verschillende bankrekeningnummers die op naam staan van eiser de bankafschriften gevorderd. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat er een grote hoeveelheid transacties heeft plaatsgevonden, waaronder transacties aan de Kamer van Koophandel, voor reclame/marketing/ondernemershulp, familieleden, Marktplaats en onder meer 120 transacties van en naar 62 verschillende autobedrijven/occasiondealers
/garages/handelaren in auto-onderdelen/autowinkels gevestigd door bijna het hele land, België en Frankrijk.
6. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de vele kentekens die op eisers naam geregistreerd hebben gestaan in periode III, in combinatie met de (omvang van de) geldstromen naar zijn bankrekening en de contante opnames en het gebrek aan inzicht in de financiële transacties
,aannemelijk is dat eiser in die periode heeft gehandeld in auto’s. In deze periode van 20 juni 2019 tot en met 17 januari 2021, een periode van anderhalf jaar, hebben een tiental auto’s voor een relatief korte tijd op naam van eiser gestaan en kan van een handelsvoorraad worden gesproken. Daarnaast hebben in die periode ongeveer 19 auto’s op naam van familieleden gestaan. Eiser heeft op de zitting erkend dat familieleden voor hem auto’s op hun naam hebben gezet. Dat eiser het aanschaffen en verkopen van auto’s in die periode zag als hobbymatig, betekent niet dat het handelen niet op geld waardeerbaar is. Eiser heeft de conclusies van het onderzoeksrapport enkel betwist en is er niet in geslaagd met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat hij dat niet heeft gedaan en/of daar geen inkomsten mee heeft verdiend.
6.1.
De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser zijn activiteiten ten aanzien van die periode ten onrechte niet heeft gemeld bij het UWV. Het had eiser redelijkerwijze duidelijk kunnen en moeten zijn dat de omvang van die activiteiten en inkomsten daaruit van belang zijn voor de vaststelling van het recht op een ZW-uitkering en de toeslag. Eiser heeft dus zijn inlichtingenplicht geschonden. Eiser is middels verschillende brieven, zowel per post als digitaal, via mijnUWV.nl, geïnformeerd over de rechten en plichten die verbonden zijn aan de verschillende UWV-uitkeringen die hij ontvangen heeft. Het onderzoeksrapport verwijst hiertoe naar de toekenningsbeschikkingen van 27 juni 2019, 2 oktober 2019, 15 januari 2021 en
24 augustus 2021. Als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht is het UWV verplicht de ZW-uitkering van eiser over in de periode van 20 juni 2019 tot en met
17 januari 2021 te herzien en het teveel betaalde bedrag terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn om daarvan af te zien. [4] Eiser heeft niet gesteld dat die dringende redenen er zijn en dat is de rechtbank ook niet gebleken. De rechtbank stelt vast dat eiser geen concrete en controleerbare gegevens over zijn werkzaamheden en inkomsten over deze periode heeft verstrekt. De gevolgen hiervan moeten op grond van vaste rechtspraak voor zijn rekening en risico blijven. [5]
7. De rechtbank is echter van oordeel dat het UWV niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden voor de periodes I en II (de periodes van 15 december 2017 tot 19 december 2017 en 6 juni 2018 tot 2 november 2018). In de genoemde periodes blijkt uit het onderzoeksrapport dat slechts één auto op naam van eiser stond geregistreerd. Ook liggen er geen of onvoldoende bankafschriften waaruit duidelijk bedrijfsmatig handelen kan blijken. Het enkele feit dat eiser in deze periode een registratie bij de Kamer van Koophandel had gerelateerd aan autohandel is onvoldoende om daadwerkelijke handel aannemelijk te kunnen achten. Een registratie bij de Kamer van Koophandel zegt immers nog niets over de feitelijke activiteiten die plaatsvinden. De rechtbank komt ten aanzien van deze periodes tot de conclusie dat de door het UWV aangedragen feiten onvoldoende zijn om aannemelijk te achten dat sprake was van autohandel en daarmee schending van de inlichtingenplicht.

Conclusie en gevolgen

8. Zoals in de rechtsoverwegingen 5 en 6 is overwogen, heeft het UWV voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser de inlichtingenplicht in periode III heeft geschonden.
9. Uit rechtsoverweging 7 volgt dat er geen feitelijke grondslag voor de eiser verweten schending van de inlichtingenplicht is ten aanzien van periodes I en II, waardoor de grondslag aan het bestreden besluit komt te ontvallen. Gelet daarop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien omdat het UWV een nieuwe berekening dient te maken van de herziening en terugvordering van de ZW-uitkering over de periode van 20 juni 2019 tot
17 januari 2021.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt het UWV verder in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsprocedure stelt de rechtbank vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank verklaart:
- het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het UWV op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-;
- bepaalt dat het UWV aan eiser het betaalde griffierecht van € 51,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Damen, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3766.
2.Artikel 49 van de ZW.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437.
4.Dit volgt uit de artikelen 22a, eerste lid, onder a en 36, eerste lid, van de WW, de artikelen 30a, eerste lid, onder a en 33, eerste lid van de ZW.
5.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:616.