Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
1.Procedure
2.Voorafgaande veroordeling
3.Vordering
- het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op een bedrag van € 221.675.808,-;
- het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van datzelfde bedrag.
kostengenoemd, moeten contant zijn gedaan en nu er geen legale bron voor die contante investeringen is geweest, zijn die noodzakelijkerwijs uit misdaad afkomstig.
€ 62.511.584
€ 44.954.058 +
4.Beoordeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
rechtstreeks verbandte staan met de door de veroordeelde begane feiten of met ‘andere strafbare feiten’ zoals hiervoor bedoeld. Met betrekking tot die ‘andere strafbare feiten’ geldt dat buiten elke redelijke twijfel dient vast te staan dat de veroordeelde die andere feiten heeft begaan (ECLI:NL:HR:2020:1523, r.o. 2.4.4). Van een bewijsvermoeden ten aanzien van die andere feiten kan, anders gezegd, geen sprake zijn. De berekening die dan wordt gebruikt, wordt de transactiemethode genoemd, omdat het gaat om de berekening van de rechtstreekse opbrengst uit die feiten.
zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijfvan misdaad afkomstig zijn. Met ‘dat misdrijf’ wordt bedoeld het misdrijf waarvoor de veroordeelde in de strafzaak is veroordeeld. In de memorie van toelichting is over artikel 36e, derde lid, Sr opgenomen: “Het voorgestelde bewijsvermoeden werkt in beginsel in tijd terug tot zes jaren, te rekenen vanaf het moment waarop volgens de bewezenverklaring in de hoofdzaak het strafbare feit of de strafbare feiten waarmee de ontnemingsvordering verband houdt, zijn gepleegd. Ingevolge het vierde lid van artikel 36e Sr kan van deze termijn op vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van degene tegen wie die de vordering zich richt worden afgeweken en een kortere termijn in aanmerking worden genomen. De rechter kan deze periode ook ambtshalve beperken. (…) Het voorgestelde artikel 36e verzet zich er niet tegen dat voor de berekening, in plaats van de voorgestelde zes jaren, als uitgangspunt wordt genomen de periode waarover de ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten zich hebben uitgestrekt.” [3] De rechtbank leidt uit deze passage en voormelde wettekst af dat in een kasopstelling niet de uitgaven of voorwerpen worden betrokken uit een periode ná de bewezenverklaarde periode.
5.Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
6.Vaststelling van de betalingsverplichting
7.Maximale duur gijzeling
- voor bedragen tot € 50.000,- geldt een maximum van 360 dagen;
- voor bedragen tot € 500.000,- geldt een maximum van 720 dagen;
- voor bedragen van € 5.000.000,- of meer geldt een maximum van 1080 dagen.
8.Toepasselijke wettelijke voorschriften
9.Beslissing
€ 126.886.313,- (zegge: honderdzesentwintig miljoen achthonderd
€ 96.672.935,- (zegge: zesennegentig miljoen zeshonderd tweeënzeventig duizend negenhonderdvijfendertig euro)ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel;
1080 (zegge: duizend tachtig) dagen.