ECLI:NL:RBROT:2025:8818

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
ROT 24/11601
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve uitschrijving uit de basisregistratie personen (brp) en de beoordeling van de woonplaats van eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 9 juli 2025, wordt de zaak behandeld van eiser die ambtshalve is uitgeschreven uit de basisregistratie personen (brp) door het college van burgemeester en wethouders van zijn woonplaats. Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij onafgebroken op zijn geregistreerde adres had gewoond. De rechtbank beoordeelt of het college terecht heeft gehandeld op basis van artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen (Wet brp).

De rechtbank concludeert dat het college voldoende redenen had om te twijfelen aan de woonplaats van eiser. Tijdens een huisbezoek op 9 april 2024 werd eiser niet aangetroffen op het brp-adres, maar wel vijf andere personen. Een van hen verklaarde dat hij samen met zijn partner op het adres verbleef en dat eiser elders woonde. Eiser heeft weliswaar bankafschriften overgelegd die zijn verblijf op het brp-adres zouden moeten aantonen, maar de rechtbank oordeelt dat deze onvoldoende bewijs leveren.

De rechtbank stelt vast dat het college een gedegen adresonderzoek heeft uitgevoerd en dat er gerede twijfel bestond over de woonplaats van eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op het brp-adres woonde in de periode van 7 mei 2024 tot 10 september 2024. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de uitschrijving uit de brp per 7 mei 2024 terecht was. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/11601

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. R.J. Michielsen),
en

het college van burgemeester en wethouders van [plaats 1] , het college

(gemachtigde: mr. D.J.J. Straver).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de uitschrijving van eiser uit de basisregistratie personen (brp) op grond van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen (Wet brp). Eiser is het niet eens met dit besluit en stelt dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij onafgebroken op het adres [adres 1] te [plaats 1] (het brp-adres) heeft gewoond. Aan de hand van deze beroepsgrond beoordeelt de rechtbank of de uitschrijving van eiser in stand blijft.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college eiser terecht ambtshalve heeft uitgeschreven uit de brp. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 5 augustus 2024 heeft het college bepaald om eiser per 7 mei 2024 ambtshalve uit te schrijven uit de brp. Met het besluit van 6 november 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven (het bestreden besluit).
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 8 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
3. Eiser stond ingeschreven op het brp-adres. Op 9 april 2024 heeft er, vanwege een melding van overlast, een huisbezoek plaatsgevonden op het adres. Hierbij zijn vijf personen met de [buitenlandse] nationaliteit aangetroffen. Een van hen verklaarde - met tussenkomst van een [buitenlandse] tolk - dat hij sinds kort samen met zijn partner in de woning verbleef en dat eiser elders woonde met zijn vrouw. Op het adres zijn alleen spullen aangetroffen van diegenen die op dat moment aanwezig waren, en niet van eiser. Eiser is na telefonisch contact op het brp-adres verschenen en verklaarde toen dat de hij in de woning woonde en dat de [buitenlandse] vrienden tijdelijk op bezoek waren.
3.1.
Op basis van deze bevindingen is besloten om een adresonderzoek te starten. In het kader van dit onderzoek is eiser erover geïnformeerd dat het vermoeden bestond dat hij niet meer op het adres woonde en is hem verzocht om zijn adreswijziging door te geven, dan wel om een ingevulde verklaring woonadres aan de gemeente toe te sturen. Op 15 mei 2024 heeft eiser aan de gemeente laten weten nog steeds op het brp-adres te wonen.
3.2.
Op basis van de verkregen informatie is besloten om het adresonderzoek uit te breiden. Met de brief van 16 mei 2024 heeft het college aan eiser medegedeeld dat zij niet heeft kunnen vaststellen of eiser op het brp-adres woonachtig was en dat door het college was gestart met een onderzoek naar zijn verblijfplaats. Eiser is op dat moment ook in de gelegenheid gesteld om bewijzen van hoofdverblijf op het brp-adres over de periode vanaf 1 februari 2024 tot 16 mei 2024 aan te leveren. [1] Hierop heeft eiser onder meer bankafschriften overgelegd. Uit deze afschriften valt af te leiden dat eiser voornamelijk pintransacties had in de omgeving van [plaats 2] en niet in de buurt van het brp-adres. Ook is gebleken dat eiser geen parkeervergunning had voor de omgeving van de [straat 1] .
3.3.
Op 31 mei 2024 heeft de gemeente een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. Tijdens dit huisbezoek werd eiser niet aangetroffen. Tijdens het bezoek bleken twee nichtjes van eiser in de woning aanwezig. Deze nichtjes bleken woonachtig te zijn op het [adres 2] te [plaats 2] . Zij verklaarden dat eiser op dat moment even buiten was.
3.4.
Aangezien op basis van de door eiser ingevulde 'verklaring van woonadres', de door eiser toegestuurde informatie en het huisbezoek van 31 mei 2024 niet vastgesteld kon worden dat het adres aan de [adres 1] als woonadres in de brp kon gelden, is in het kader van het adresonderzoek besloten om aanvullende huisbezoeken af te leggen aan het brp-adres en het [adres 2] in [plaats 2] . Dit adres kwam in beeld vanwege het feit dat eiser daar eerder ingeschreven had gestaan en uit de bankafschriften bleek dat hij geregeld pintransacties hadin [plaats 2] . Tijdens het eerste bezoek aan [adres 2] op 19 juni 2024 is het voertuig van eiser op de parkeerplaats bij de woning gezien. Omdat het voertuig op dat moment weer wegreed is het huisbezoek op dat moment gestaakt. Tijdens het tweede bezoek op 25 juni 2024 aan [adres 2] stond het voertuig van eiser voor de woning geparkeerd, maar werd niet opengedaan. Kort daarna hebben de toezichthouders waargenomen dat het voertuig van eiser wegreed, vermoedelijk met eiser. Op 26 juni 2024 zijn gelijktijdig huisbezoeken afgelegd aan het brp-adres en [adres 2] . Op beide adressen is aangebeld, maar werd niet opengedaan. Het voertuig van eiser stond wederom geparkeerd bij de [straat 2] . Na ongeveer vijf minuten is waargenomen dat eiser de woning aan [adres 2] verliet, in zijn voertuig stapte en richting de [straat 1] reed. Hierop hebben de betrokken toezichthouders aansluitend een buurtonderzoek ingesteld op de [straat 2] . Uit dit onderzoek kwam naar voren dat eiser vermoedelijk met zijn partner en drie kinderen woonachtig was aan [adres 2] in [plaats 2] .
3.5.
Eiser is op 24 juli 2024 per e-mail in kennis gesteld dat uit het adresonderzoek was gebleken dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het brp-adres en verzocht om een adreswijziging door te geven naar het adres waar hij de meeste tijd doorbracht. Hierop heeft eiser per e-mail gereageerd dat hij op het brp-adres woonde en hier zijn hoofdverblijf had.
3.6.
Eiser is per 10 september 2024, naar aanleiding van een aangifte hervestiging, weer ingeschreven op het brp-adres.
Het bestreden besluit
4. Met het bestreden besluit van 6 november 2024 heeft het college het bezwaar van eiser tegen het besluit van 5 augustus 2024 ongegrond verklaard en de uitschrijving van eiser per 7 mei 2024 gehandhaafd. Het college heeft daarbij overwogen dat zij terecht een adresonderzoek is gestart en dat sprake is van een zorgvuldig en grondig adresonderzoek. Gezien de bevindingen uit het adresonderzoek concludeert het college dat er gerede twijfel bestond over de juistheid van het door eiser opgegeven adres. Volgens het college heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij van 7 mei 2024 tot 10 september 2024 (periode in geding) daadwerkelijk op het adres woonde en dat dit adres ook als zijn woonadres in de zin van de Wet brp kon worden beschouwd.
Beroep van eiser
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij stelt onafgebroken op het adres te hebben gewoond en dat er geen rechtsgrond was om hem per 7 mei 2024 uit te schrijven uit de brp. De door het college aangedragen feiten en omstandigheden leveren volgens hem onvoldoende bewijs dat hij niet op het adres woonachtig was in de periode in geding.
Toetsingskader
6. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) meermaals heeft overwogen [2] , is het doel van de Wet brp dat de in de brp vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd.
6.1.
Artikel 2.22 van de Wet brp geeft het college de mogelijkheid om iemand ambtshalve uit te schrijven uit de brp. Daarvoor moet er zijn voldaan aan drie voorwaarden:
(1) die persoon kan niet worden bereikt (op het brp-adres);
(2) er is geen aangifte van verhuizing ontvangen; en
(3) na gedegen onderzoek zijn geen (andere) verblijf- en adresgegevens van die persoon bekend geworden.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet brp volgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve uitschrijven als ingezetene uit de brp mag worden overgegaan, omdat dit voor de ingeschrevene betekent dat de verschillende overheidsorganen (en derden) er in beginsel van uitgaan dat hij niet meer in Nederland verblijft en zij zullen bijvoorbeeld uitkeringen en andere vormen van dienstverlening ten behoeve van betrokkene in beginsel stopzetten. [3]
6.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling houdt de eerste voorwaarde in dat de ingezetene niet daadwerkelijk woont, en daarom niet in persoon bereikbaar is, op zijn in de brp geregistreerde woonadres. Het adresonderzoek is bedoeld om te onderzoeken of aan dit vereiste is voldaan. Artikel 2.22, eerste lid, vereist dat dit onderzoek gedegen is (derde voorwaarde). [4]
6.3.
Als bij het college na zo’n adresonderzoek in redelijkheid gerede twijfel kan bestaan of de betrokkene op dat adres woont, is het – eveneens volgens vaste rechtspraak van de Afdeling – vervolgens aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij wel op dat adres woont. [5]
Inhoudelijke beoordeling
7. Niet in geschil is dat het college geen aangifte van adreswijziging heeft ontvangen. Eiser stelt immers dat hij onafgebroken in de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] heeft gewoond. Daarom gaat het in deze zaak over de vraag of het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat is voldaan aan de eerste en de derde voorwaarde van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de bevindingen uit het adresonderzoek, bij het college in redelijkheid gerede twijfel kon bestaan over de vraag of eiser in de periode in geding op het brp-adres woonde. Het onderzoek van het college biedt, anders dan eiser stelt, voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat eiser daar in deze periode niet verbleef. De rechtbank acht bij de beoordeling van belang dat uit het dossier volgt dat tijdens het huisbezoek van 9 april 2024 eiser niet op het adres is aangetroffen, maar dat daar wel vijf [buitenlandse] mensen verbleven. Eén van hen heeft verklaard dat hij sinds kort op het adres woonde met zijn partner en dat eiser elders woont bij zijn vrouw. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen. Verder zijn er tijdens het huisbezoek ook geen persoonlijke spullen van eiser in de woning aangetroffen. Dat de spullen van eiser goed opgeborgen waren in een ruimte onder het bed, is daarbij enkel gesteld en niet gebleken. Daarbij mag van toezichthouders niet worden verwacht dat zij opgeborgen persoonlijke spullen moeten gaan zoeken. Het had in dit geval op de weg van eiser gelegen om de toezichthouders daarop te wijzen.
7.2.
De overige onderzoeksbevindingen van het college kunnen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dragen dat eiser in de periode in geding niet op het brp-adres woonde. Eiser heeft bankafschriften overgelegd waaruit valt af te leiden dat eiser voornamelijk pintransacties heeft in de omgeving van [plaats 2] en niet in de buurt van het brp-adres. Dat eiser eerder jaren in [plaats 2] heeft gewoond en hij daar nog steeds heel veel komt, zoals eiser heeft toegelicht, acht de rechtbank in het licht van alle andere bekende feiten en omstandigheden onvoldoende verklarend.
7.3.
Uit het adresonderzoek blijkt verder ook dat het college twee huisbezoeken heeft afgelegd aan het brp-adres en drie aan het vermoedelijke woonadres van eiser (zoals opgenomen in overweging 2.9). Op het brp-adres is eiser niet aangetroffen. Bij de huisbezoeken aan het vermoedelijke woonadres is driemaal het voertuig van eiser gezien. Bij het laatste huisbezoek werd niet open gedaan, terwijl verzoeker vijf minuten later alsnog de woning verliet. Eiser heeft hier geen verklaring voor gegeven. Het college heeft verder ook kunnen wijzen op het feit dat verzoeker geen parkeervergunning had voor de omgeving van de [straat 1] . Op de zitting bij de voorzieningenrechter heeft verzoeker hierover verklaard dat hij zijn auto in [plaats 2] parkeert, waarna hij met de metro naar de [straat 1] gaat. Uit de opgevraagde OV-reishistorie blijkt echter niet van reisbewegingen met het openbaar vervoer: verzoeker heeft in dat kader ook tegenstrijdig verklaard door te stellen dat hij geen gebruik maakt van het openbaar vervoer.
7.4.
Aangezien eiser ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wel op het brp-adres woonde, heeft het college terecht besloten om eiser ambtshalve uit te schrijven uit de brp. Dat eiser opnieuw is ingeschreven op het adres, doet niets af aan de conclusies uit het adresonderzoek. Uit het adresonderzoek zijn verder geen (andere) verblijf- en adresgegevens bekend geworden. Dat sprake was van een ander verblijfsadres is door eiser ook niet gesteld.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college eiser terecht heeft uitgeschreven uit de brp per 7 mei 2024. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Zwager, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 2:47 van de Wet brp.
2.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 2 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:637) en 21 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2410).
3.Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 42.
4.Zie uitspraak van de Afdeling van 17 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1592.
5.Zei uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1145.