ECLI:NL:RBROT:2025:9444

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juli 2025
Publicatiedatum
3 augustus 2025
Zaaknummer
ROT 25/3398
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens misbruik van procesrecht in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op haar verzoek tot vergoeding van werkelijke schade. De Dienst Toeslagen, als verweerder, heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft overwogen dat het herhaaldelijk instellen van beroepen die evident geen kans van slagen hebben, kan worden aangemerkt als misbruik van procesrecht. Echter, omdat de gemachtigde van eiseres hier nog niet eerder op is gewezen, is er op dat moment nog geen sprake van misbruik. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat niet voldaan was aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het griffierecht of proceskosten te vergoeden en heeft partijen niet uitgenodigd voor een zitting, aangezien de zaak zich leent voor een beslissing zonder zitting. De rechtbank heeft in haar uitspraak verwezen naar eerdere uitspraken waarin soortgelijke situaties zijn behandeld. De uitspraak is openbaar gedaan op 28 juli 2025.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/3398
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2025 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

gemachtigde: [gemachtigde] ,
en

Dienst Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit op het verzoek tot vergoeding van de werkelijke schade.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat zich in deze zaak een van de gevallen voordoet zoals genoemd in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en een zitting daarom niet nodig is.
Verweerder geeft in zijn verweerschrift het volgende aan:
‘Ouder heeft geen gelijk. Ouder stelt weliswaar in haar beroepschrift dat het voorlopig bezwaarschrift van 05-01-2023 tegen de definitieve compensatiebeschikking van 28-11-2022 dient te worden aangemerkt als een verzoek om aanvullende schadevergoeding, omdat zij daarin heeft verzocht om de kwestie voor te leggen aan de Commissie Werkelijke Schade. Daarmee heeft zij echter niet aannemelijk gemaakt dat zij zich op 05-01-2023 daadwerkelijk zelf heeft gemeld bij de Commissie Werkelijke Schade. Aanmelding geschiedt immers door een direct aan de Commissie Werkelijke Schade gericht verzoekformulier in te vullen en te verzenden naar het juiste adres. Volledigheidshalve verwijs ik naar de website: [URL].’
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bij de Commissie Werkelijke Schade een verzoek is gedaan tot vergoeding van de werkelijke schade. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat eiseres in haar beroepschrift naar voren brengt dat in het voorlopig bezwaarschrift van 18 januari 2024 is verzocht de kwestie voor te leggen aan de Commissie Werkelijke Schade. Het voorlopig bezwaarschrift kan niet aangemerkt worden als verzoek om vergoeding van de werkelijke schade.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep niet voldoet aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
De rechtbank merkt het volgende op. De gemachtigde van eiseres heeft in de afgelopen periode meermaals beroepen ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek tot vergoeding van de werkelijke schade. Deze beroepen zijn allemaal niet-ontvankelijk verklaard, nu niet aan de voorwaarden van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb was voldaan. Immers, in die beroepen was geen aanvraag gedaan bij de Commissie Werkelijke Schade. De rechtbank verwijst hierbij naar onder andere zaaknummers ROT 24/6706, ROT 25/534. ROT 25/1424 en ROT 25/1511. Tegen deze uitspraken heeft de gemachtigde van eiseres geen verzet ingesteld en zich dus kennelijk bij deze uitspraken neergelegd.
Op grond van artikel 3:13, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze niet inroepen voor zover hij deze misbruikt. Op grond van het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden, of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of, in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijk niet tot die uitoefening had kunnen komen. Op grond van artikel 3:15 van het BW vindt artikel 3:13 toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daar niet tegen verzet. Deze artikelen brengen met zich mee dat de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. [1]
7. In eerdere uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat in de procedures waarbij de belanghebbende rechtsmiddelen heeft ingesteld, waarvan hij geacht moet worden te weten dat die evident geen kans van slagen hebben, sprake kan zijn van misbruik van recht en het beroep niet-ontvankelijk verklaard kan worden. [2]
8. De rechtbank is van oordeel dat het telkens instellen van beroepen als de onderhavige grenst aan het kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht zoals hiervoor bedoeld. Immers, de beroepen hebben evident geen kans van slagen. De rechtbank ziet op dit moment echter nog geen aanleiding het beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren wegens misbruik van procesrecht, nu de gemachtigde van eiseres hier nog niet eerder op is gewezen. De rechtbank verwijst in dit verband naar een andere uitspraak van vandaag, waarin zij hetzelfde heeft overwogen (ROT 25/3396).
9. De rechtbank zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren wegens het niet voldoen aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
10. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, rechter, in aanwezigheid van
A.R. de Groot, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 juli 2025.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129.
2.Zie de uitspraken van de Afdeling van 31 januari 2017. ECLI:NL:RVS:2017:3628 en 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:467.