ECLI:NL:RBSHE:2012:BY4894

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1291 E
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WW-uitkering na strafontslag van een gemeenteambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 16 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gemeenteambtenaar (eiser) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de weigering van een WW-uitkering na het opleggen van strafontslag. De rechtbank heeft in haar einduitspraak geoordeeld dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat aan de eis van subjectieve dringendheid is voldaan. De zaak volgde op een tussenuitspraak van 9 juli 2012, waarin de rechtbank verweerder de gelegenheid had gegeven om het gebrek in de motivering van het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft dit gedaan door aanvullende motivering te verstrekken, waartegen eiser en de derde-partij, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, schriftelijk hebben gereageerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkgever, na het ontdekken van plichtsverzuim door eiser, op 4 augustus 2010 de toegang tot de kantoren heeft ontzegd en dat het strafontslag op 15 december 2010 is opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de werkgever niet te traag heeft gehandeld en dat de tijd die nodig was voor besluitvorming in een ambtelijke organisatie gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat de werkgever voldoende tijd had genomen om het rapport van het recherchebureau Hoffmann te bestuderen en dat de beslissing om het strafontslag op te leggen niet voortijdig was genomen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan eiser en de derde-partij, en het betaalde griffierecht aan eiser. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11/1291 E
Uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2012 in de zaak tussen
[eiser],
te [plaats],
eiser,
(gemachtigde: mr. M. de Vries),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
te Amsterdam,
verweerder,
als vervolg op de tussenuitspraak van 9 juli 2012.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: de werkgever)
(gemachtigde: mr. M.J.J. Rutten).
<b>Het verdere procesverloop</b>
Bij tussenuitspraak van 9 juli 2012 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak vermelde gebrek te herstellen en de rechtbank binnen zes weken schriftelijk mee te delen op welke wijze het gebrek is hersteld en tot welke bevindingen of nader besluit hij is gekomen.
Bij brief van 20 augustus 2012 heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit met betrekking tot de weigering van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevuld.
Bij brief van 6 september 2012 heeft de derde-partij schriftelijk gereageerd op de aanvullende motivering.
Bij brief van 25 september 2012 heeft eiser schriftelijk gereageerd op de aanvullende motivering.
De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.
<b>Overwegingen</b>
1. In haar tussenuitspraak van 9 juli 2012 was de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit van 14 maart 2011 terecht was uitgegaan van de dringende reden voor het opleggen van de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag. De rechtbank zal derhalve in deze einduitspraak op dit punt van het bestreden besluit niet meer ingaan. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank voorts als haar oordeel uitgesproken dat verweerder niet heeft gemotiveerd of ook is voldaan aan de eis van subjectieve dringendheid. Op dit punt was het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berustte het niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Zij ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
2. Voor de beantwoording van de vraag of subjectief bezien sprake is van een dringende reden is het handelen van de werkgever van belang vanaf het moment dat de werkgever op de hoogte raakte van het plichtsverzuim door eiser tot 15 december 2010, de ingangsdatum van de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag.
3. De werkgever heeft eiser op 4 augustus 2010 mondeling de toegang ontzegd tot de kantoren van het stadskantoor dan wel het verblijf aldaar. Dit gold eveneens voor de toegang tot gebouwen, werkplaatsen en bouwplaatsen die verband hielden met projecten waarbij eiser vanuit zijn functie en/of afdeling betrokken was. Bij brief van 5 augustus 2010 heeft de werkgever dit bevestigd. De maatregel zou voortduren tot het ingestelde onderzoek zou zijn afgerond en besluitvorming had plaatsgevonden. De rechtbank is echter van oordeel dat het moment waarop de werkgever bekend is geworden met het plichtsverzuim door eiser niet eerder kan zijn gelegen dan het moment waarop het recherchebureau Hoffmann - in opdracht van de werkgever - zijn rapport heeft uitgebracht, op 25 augustus 2010. Pas met dat rapport immers werd duidelijk dat de verkregen signalen van mogelijke malversaties door eiser gedeeltelijk op waarheid berustten.
4. Niet geheel duidelijk is wanneer de werkgever het rapport van Hoffmann heeft ontvangen en wanneer hij het rapport naar eiser heeft gezonden. In het overzicht dat de werkgever bij brief van 24 juli 2012 naar verweerder heeft gezonden, staat dat dit laatste tussen 25 en 30 augustus 2010 is gebeurd. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat de werkgever het rapport van Hoffmann in ieder geval vóór 30 augustus 2010 heeft ontvangen.
5. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de werkgever te traag heeft gehandeld door na de ontvangst van het rapport van Hoffmann pas op 4 oktober 2010 het voornemen tot het opleggen van de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag aan eiser kenbaar te maken. Het rapport van Hoffmann was omvangrijk en voorstelbaar is dat de werkgever enige tijd nodig heeft gehad om dit rapport zorgvuldig te bestuderen en zich te beraden op de consequenties ervan voor eiser. Voorts gaat met de besluitvorming in een ambtelijke organisatie als die van de werkgever noodzakelijkerwijze altijd enige tijd gemoeid.
6. In het tijdsverloop tussen het voornemen tot het opleggen van strafontslag en het definitieve besluit kan evenmin een aanwijzing worden gevonden voor het ontbreken van subjectieve dringendheid. In het voornemen van 4 oktober 2010 is eiser veertien dagen gegund om schriftelijk op het voornemen te reageren. Op verzoek van eisers gemachtigde is deze termijn verlengd. De gemachtigde heeft zijn zienswijze op 4 november 2010 naar de werkgever gestuurd. Gelet op de omvang van de zaak en het feit dat in een ambtelijke organisatie enige tijd voor overleg en beraad nodig kan zijn alvorens definitieve rechtspositionele stappen te ondernemen, betekent het feit dat de werkgever vervolgens ruim een maand nodig heeft gehad om het besluit tot het opleggen van strafontslag te nemen, niet dat onvoldoende voortvarend door de werkgever is gehandeld.
7. Het feit ten slotte dat in het besluit van 8 december 2010 het strafontslag is opgelegd per 15 december 2010 acht de rechtbank ook geen reden om aan te nemen dat de subjectieve dringendheid ontbreekt. Daarbij wijst de rechtbank op het door de werkgever aan verweerder toegezonden overzicht, waaruit blijkt dat de werkgever dit onder andere heeft gedaan om eiser in de gelegenheid te stellen vervangende voorzieningen te treffen voor verzekeringen waarbij het ambtenaarschap bij de gemeente van de werkgever van belang is.
8. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder thans voldoende heeft gemotiveerd dat ook aan de eis van subjectieve dringendheid is voldaan. Verweerder heeft daarom terecht geweigerd eiser per 15 december 2010 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1.311,00:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• 1 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 september 2010, LJN: BN6156);
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
Voorts veroordeelt de rechtbank verweerder in de door de derde-partij gemaakte proceskosten (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 november 2011, LJN: BU5274). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 874,00:
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• 1 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze.
10. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,00 moet vergoeden.
11. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten vastgesteld op € 1.311,00, te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten vastgesteld op € 874,00, te betalen aan de derde-partij.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, voorzitter, en mr. J.H.L.M. Snijders en mr. I. Ravenschlag , leden, in aanwezigheid van mr. P.A.M. Laro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2012.
griffier voorzitter
Afschriften verzonden aan partijen op:
<b>Rechtsmiddel</b>
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.