ECLI:NL:RBZUT:2010:BM3209

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
22 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
110959 FARK 10-373
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontheffing van het gezag over een minderjarige en voorlopige voogdij

In deze zaak heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om de moeder te ontheffen van het gezag over haar minderjarige kind. De kinderrechter heeft dit verzoek afgewezen, omdat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige recentelijk zijn geëindigd en de moeder zich verzet tegen de ontheffing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder het gezag feitelijk niet uitoefent, wat aanleiding gaf om ambtshalve artikel 1:241 lid 2 BW toe te passen. De minderjarige is onder toezicht gesteld van de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland, die ook de voorlopige voogdij over de minderjarige op zich zal nemen.

De feiten van de zaak tonen aan dat de moeder geen contact onderhoudt met de minderjarige en niet meewerkt aan de opvoeding. De minderjarige heeft aangegeven dat zij geen contact meer wil met haar moeder en dat de huidige situatie onhoudbaar is. De vader van de minderjarige steunt het verzoek van de Raad, omdat hij het belang van de minderjarige vooropstelt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om de minderjarige op te voeden en dat er geen perspectief is op herstel van de relatie tussen moeder en kind.

De rechtbank heeft de Stichting Gereformeerde Jeugdbescherming belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige, met de bevoegdheid om beslissingen te nemen over de persoon en het vermogen van de minderjarige. De maatregel geldt voor een termijn van twaalf weken en vervalt van rechtswege na zes weken, tenzij er voor die tijd een verzoek tot voorziening in het gezag is ingediend. De beschikking is gegeven op 22 april 2010 en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Familie
Zaaknummer: 110959 FARK 10-373
beschikking van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 22 april 2010
in de zaak van:
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Gelderland, locatie Zutphen,
verder te noemen de Raad,
Houtwal 16 te Zutphen,
e n
[verweerder/moeder],
verder te noemen de moeder,
wonende te [adres]
en
[verweerder/vader],
verder te noemen de vader,
wonende te [adres]
Het procesverloop
Dit verloop blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de Raad, ingekomen 25 februari 2010;
- de brief van de moeder van 17 maart 2010;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 8 april 2010;
- de fax van de gezinsvoogdijwerker van de Stichting Gereformeerde Jeugdbescherming (hierna te noemen de stichting) van 8 april 2010;
- de brief, met als bijlage de bereidverklaring van de stichting, van de Raad van 8 april 2010.
De feiten
Uit het huwelijk van de vader en de moeder is onder meer het navolgende minderjarige kind geboren: [kind], geboren op [1993] te Apeldoorn.
De moeder oefent alleen het gezag uit over de minderjarige.
Bij beschikking van de kinderrechter is de minderjarige onder toezicht gesteld van de stichting, namens de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland tot gezinsvoogdij-instelling. Zij is toen tevens uit huis geplaatst in een voorziening voor verblijf pleegouder
24-uurs.
Bij beschikking van de kinderrechter te Zutphen van 24 februari 2009 zijn voormelde ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing laatstelijk verlengd tot 8 maart 2010.
De uithuisplaatsing heeft meer dan een jaar en zes maanden onafgebroken geduurd.
Bij beschikking van de kinderrechter van 11 februari 2010 is het verzoek van de stichting tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing afgewezen.
Het verzoek
Het verzoekschrift strekt tot ontheffing van het gezag van de moeder over voornoemde minderjarige op grond van artikel 1:266 juncto artikel 1:268 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met benoeming van de stichting tot voogdes.
De Raad stelt dat aan de voorwaarden van art. 1:266 juncto art. 1:268 van het BW is voldaan. Ter onderbouwing brengt de Raad onder meer naar voren dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige op 8 maart 2010 is komen te vervallen. De Raad ziet zich gedwongen om een ontheffing te verzoeken om het hiermee ontstane gezagsvacuüm op te kunnen vullen. In het rapport van de Raad van 7 augustus 2009 is door de Raad op grond van onderzoek geconcludeerd dat een ontheffing niet in het belang van de minderjarige is. Hoewel er op dat moment geen contact was tussen de moeder en de minderjarige, zag de Raad het handhaven van een ondertoezichtstelling als een kans om te werken aan de band tussen de moeder en de minderjarige. Echter bij de behandeling van het recente verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de stichting is gebleken dat de relatie tussen de moeder en de minderjarige nog verder is verstoord. De minderjarige wenst dat de gezagsrelatie met haar moeder wordt verbroken en de moeder onderneemt zelf geen pogingen om tot relatieherstel met de minderjarige te komen. De minderjarige heeft, en wil, geen contact meer met haar moeder. De moeder werkt niet mee en de gezinsvoogd kan geen contact met haar krijgen.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de Raad aangegeven dat er de komende tijd geen perspectief is op herstel van de relatie en dat de moeder onmachtig is om de minderjarige op te voeden.
De Raad heeft na de behandeling ter terechtzitting alsnog de schriftelijke bereidverklaring van de stichting overgelegd.
De beoordeling
Het standpunt van de minderjarige
De minderjarige heeft aan de kinderrechter kenbaar gemaakt dat zij denkt dat toewijzing van het verzoek van de Raad in haar belang is. Haar moeder is niet in staat om zaken voor haar te regelen en de minderjarige heeft een slechte verstandhouding met haar. Zij is nu voor sommige zaken afhankelijk van de medewerking van haar moeder en dat gaat zeer moeizaam.
Het standpunt van de moeder
De moeder heeft de rechtbank bij brief van 17 maart 2010 laten weten dat zij het verzoek van de Raad niet in het belang van de minderjarige acht. Zij vindt dat de stichting over het hoofd van de minderjarige bezig is een machtsstrijd met haar uit te vechten. Zij laat de minderjarige op dit moment met rust om haar leven bij de pleegouders niet te verstoren.
Het standpunt van de vader
De vader heeft ter zitting meegedeeld dat hij een keer per drie tot vier weken contact heeft met de minderjarige. De minderjarige zou dat graag vaker willen, maar vanwege zijn privé-situatie is hij niet tot frequenter contact in staat. Zijn mogelijkheden om een rol als ouder te spelen zijn beperkt.
Hij vindt dat de minderjarige op een goede plek is bij haar pleegouders. Omdat het belang van de minderjarige het zwaarst voor hem weegt, is hij het eens met het verzoek tot ontheffing. De minderjarige heeft behoefte aan duidelijkheid en rust.
Het standpunt van de stichting
De gezinsvoogdijwerker heeft ter zitting aangegeven dat de minderjarige op dit moment op niemand kan terugvallen. Zij vindt dat het ontheffingsverzoek terecht is ingediend. Nadat het niet lukte om contact met de moeder te krijgen, is haar gebleken dat de moeder een bewindvoerder heeft. Deze wordt nu benaderd in plaats van de moeder en dat loopt wat gemakkelijker. De bewindvoerder krijgt echter ook niet altijd alles kortgesloten met de moeder. Er moeten zaken voor de school van de minderjarige worden geregeld.
Er is jaren geprobeerd de relatie tussen de minderjarige en haar moeder te verbeteren, maar dat heeft niet tot resultaat geleid. Deskundigen hebben geadviseerd op dit vlak niet meer te blijven trekken aan de minderjarige.
Verschillende medewerkers van de stichting zijn haar voorgegaan als gezinsvoogd. De moeder wenst nu weer een andere gezinsvoogd, maar de minderjarige wil graag met haar verder. De verstandhouding is met de moeder wel enigszins verstoord, maar zij blijft inzetten op contactherstel en hoopt dat de situatie zal verbeteren.
Het standpunt van de pleegouders
De pleegouders hebben ter zitting aangegeven dat de minderjarige prima functioneert in hun gezin. De minderjarige heeft geprobeerd in een gesprek met haar moeder een aantal zaken uit te spreken, maar dit heeft van de kant van moeder geleid tot een ernstige escalatie. De moeder heeft nooit contact met de minderjarige gezocht, het initiatief daartoe ging altijd van de minderjarige uit. De huidige situatie is praktisch gezien erg onhandig. Er zijn problemen met het regelen van een paspoort en met schoolzaken en de minderjarige wil graag een bankpas.
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van art. 1:268 lid 1 BW kan een ontheffing van het gezag niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt op grond van art. 1:268 lid 2a BW uitzondering, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 261 van dit boek van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in art. 1:254 BW af te wenden.
Nu de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing met ingang van 8 maart 2010 zijn geëindigd met als motivering dat de situatie zoals vermeld in art. 1:254 BW zich thans niet voordoet, is aan de voorwaarde van art. 1:268 lid 2 onder a niet voldaan. Nu de moeder zich in voormelde brief van 17 maart 2010 heeft verzet tegen de ontheffing, is het verzoek van de Raad gezien het voorgaande niet voor toewijzing vatbaar.
Uit de stellingen van alle betrokkenen is echter genoegzaam gebleken dat de moeder het gezag over de minderjarige feitelijk niet uitoefent. De moeder ondertekent onder andere stukken om de minderjarige te kunnen inschrijven voor een opleiding niet en onderhoudt geen contact met de minderjarige. Het had daarom op de weg van de Raad gelegen een verzoek in te dienen op grond van artikel 1:241 BW, inhoudende dat indien de Raad blijkt dat het gezag over een minderjarige niet wordt uitgeoefend, hij de rechter kan verzoeken in de gezagsuitoefening over deze minderjarige te voorzien.
De rechtbank is, gelet op de situatie dat de moeder het gezag niet uitoefent over de minderjarige, van oordeel dat art. 1:241 lid 2 BW ambtshalve moet worden toegepast. De kinderrechter kan indien dit ter voorkoming van ernstig gevaar voor de zedelijke of geestelijke belangen of voor de gezondheid van zulk een minderjarige dringend en onverwijld noodzakelijk is, een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige. De Raad wendt zich in dat geval binnen zes weken tot de rechter teneinde een voorziening in het gezag over deze minderjarige te verkrijgen.
Nu de stichting in het kader van het ontheffingsverzoek reeds heeft verklaard dat zij bereid is de feitelijke uitvoering van de voogdij over de minderjarige op zich te nemen, en de stichting bekend en vertrouwd is met de minderjarige, zal deze belast worden met de voorlopige voogdij. De bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van de minderjarige zullen in het belang van de minderjarige worden toegewezen als na te melden.
De beslissing
De rechtbank:
belast de Stichting Gereformeerde Jeugdbescherming, gevestigd te 3812 CC Amersfoort aan de Puntenburgerlaan 91, namens de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland, met de voorlopige voogdij over de minderjarige:
[kind], geboren op [1993] te Apeldoorn;
stelt vast dat de voogdij-instelling bevoegd is te beslissen inzake de persoon van de minderjarige en inzake haar vermogen voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de minderjarige;
bepaalt dat de maatregel geldt voor een termijn van twaalf weken;
verstaat dat deze maatregel van rechtswege vervalt na ommekomst van zes weken, tenzij voor het einde van die termijn een voorziening in het gezag over de minderjarige is verzocht;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Eskes, mr. C.J.M. van Apeldoorn en mr. R. Feunekes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2010 door mr. R.A. Eskes voornoemd, in tegenwoordigheid van de griffier.