ECLI:NL:RBZWB:2013:6286

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
AWB-12_4800
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhoudingsplicht voor loonheffing en premies volksverzekeringen van een Luxemburgse scheepsmanagement onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een in Luxemburg gevestigde onderneming, die scheepsmanagement voor binnenvaartschepen uitvoert, en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank moest beoordelen of de onderneming inhoudingsplichtig was voor de loonheffing en premies volksverzekeringen in Nederland. De inspecteur had naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2007 tot en met 2009, omdat de bemanningsleden van de schepen als Rijnvarenden werden aangemerkt volgens het Verdrag Rijnvarenden. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de bemanningsleden Rijnvarenden waren, ondanks dat de schepen ook op andere binnenwateren voeren. De rechtbank stelde vast dat de wetgeving van toepassing is van de staat waar de zetel van de onderneming is gevestigd, en dat de exploitanten van de schepen in Nederland waren gevestigd. Hierdoor waren de loonheffing en premies volksverzekeringen verschuldigd in Nederland. De rechtbank verwierp de stellingen van de belanghebbende dat het boekenonderzoek onrechtmatig was en dat de inspecteur niet onbevooroordeeld had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers: AWB 12/4800 tot en met 12/4802,
Uitspraak van 22 augustus 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats 1] in Luxemburg,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen de volgende bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht:
  • over 2007 tot een bedrag van € 2.110.536 (aanslagnummer [nummer].A.01.750.0) en heffingsrente van € 274.472;
  • over 2008 tot een bedrag van € 2.035.606 (aanslagnummer [nummer].A.01.850.0) en heffingsrente van € 160.303;
  • over 2009 tot een bedrag van € 2.170.400 (aanslagnummer [nummer].A.01.950.0) en heffingsrente van € 96.854.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 3 augustus 2012 de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen, bij brief van 11 september 2012, diezelfde dag per fax ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen (hierna tezamen: het beroep) heeft de griffier van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 310.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken die bij de rechtbank geregistreerd zijn onder de procedurenummers AWB 12/4800 tot en met 12/4802. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Capelle aan den IJssel, en namens de inspecteur, [verweerder].
1.6.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting exemplaren van een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank heeft een leespauze ingelast. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijkertijd met deze uitspraak aan partijen zal worden verzonden.
1.7.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brieven van 8 april 2013 is aan partijen meegedeeld dat het niet mogelijk is gebleken om binnen zes weken uitspraak te doen en dat de rechtbank heeft besloten om de termijn met vier weken te verlengen. Bij brieven van 14 mei 2013 is aan partijen meegedeeld dat het niet mogelijk is gebleken om binnen vier weken uitspraak te doen en dat de rechtbank heeft besloten om de termijn met twee weken te verlengen. Bij brieven van 12 juni 2013 is een uitspraak aangekondigd uiterlijk op 11 juli 2013. Bij brieven van 3 juli 2013 is aan partijen meegedeeld dat de rechtbank uiterlijk op 22 augustus 2013 uitspraak zal doen.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is opgericht op [datum] 1998 en is gevestigd in Luxemburg. Haar activiteiten bestaan uit het voeren van scheepsmanagement voor, onder meer, binnenvaartschepen, die in verschillende Europese landen, waaronder Nederland, zijn geregistreerd. Zij heeft werknemers in dienst die zij op basis van overeenkomsten met de scheepseigenaren laat werken op deze binnenvaartschepen.
2.2.
Bij belanghebbende is in juli 2008 een boekenonderzoek aangekondigd en ingesteld. Doel van het onderzoek was het in beeld brengen van de aard van de activiteiten van belanghebbende in Nederland en het beoordelen of deze activiteiten fiscale gevolgen hebben. Naar aanleiding van het onderzoek is een controlerapport opgemaakt met dagtekening 15 september 2011 (hierna: het controlerapport).
2.3.
Naar aanleiding van het onderzoek is de inspecteur tot de gevolgtrekking gekomen dat belanghebbende inhoudingsplichtige is ingevolge artikel 6, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). In verband daarmee zijn de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd, die volgens de specificatie in het controlerapport als volgt zijn opgebouwd (bedragen in €):
2007
2008
2009
Brutolonen
7.707.744
7.371.112
7.493.495
Loonsom met E-101/regularisatie
239.714 -
450.231 -
377.452 -
7.468.030
6.920.881
7.116.043
Gemiddeld jaarloon, stelpost
17
17.111
18.665
Aantal manjaren/werknemers
(totaal loon/gemiddeld loon)
439
404
381
Heffingen die per manjaar verschuldigd zijn bij de genoemde jaarlonen (bedragen in €):
2007
2008
2009
WE wn
51,59
41,65
WE wg
58,96
56,53
92,21
Sectorfonds wg
176,80
244,69
235,18
WAO/WIA basis wg
875,50
966,77
1.063,91
WAO ged./uniform
39,10
25,67
28,00
WGA gedifferentieerd
68,00
51,33
50,40
Zvw
1.101,65
1.228,99
1.287,89
PH
2.436,00 +
2.423,00 +
2.939,00 +
Totaal per manjaar:
4.807,60
5.038,63
5.696,59
Aantal manjaren
439,00 x
404,00 x
381,00 x
Totaal (afgerond)
2.110.536,00
2.035.606,00
2.170.400,00

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
heeft de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
is het boekenonderzoek onrechtmatig ingesteld en/of is de bij het boekenonderzoek gehanteerde werkwijze in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of met het beginsel van hoor en wederhoor?
zijn de naheffingsaanslagen terecht en naar juiste bedragen opgelegd? Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende in de onderhavige jaren een (fictieve) vaste inrichting had in Nederland als bedoeld in artikel 6, derde lid, onderdeel b, van de Wet LB, dan wel of zij in Nederland inhoudingsplichtig was op de voet van artikel 6, tweede lid, onderdeel a, van de Wet LB en of Nederland sociale verzekeringspremies mag heffen.
is er sprake van een met het Unierecht en het Verdrag Rijnvarenden strijdige viervoudige heffing?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot het eerste geschilpunt
4.1.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet aan de, op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, op hem rustende verplichting heeft voldaan. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur slechts de eigen brieven (bijlagen 7 en 8 bij het verweerschrift) overgelegd en nagelaten de in reactie daarop verstuurde brieven van belanghebbende over te leggen.
4.1.2.
De rechtbank constateert dat de in 4.1.1 genoemde brieven van belanghebbende door de inspecteur niet zijn overgelegd. De inspecteur heeft niet betwist dat de genoemde brieven tot de stukken van het geding behoren en evenmin gesteld dat sprake is van een gerechtvaardigde weigering. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur in zoverre niet aan de verplichting van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb heeft voldaan. Nu deze brieven echter onderdeel uitmaken van de met de inspecteur gevoerde correspondentie en de context in zoverre duidelijk is, hetgeen wordt bevestigd door de weergave van de inhoud van die brieven door gemachtigde in de ter zitting overgelegde pleitnota, verbindt de rechtbank hieraan geen rechtsgevolgen.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt
4.2.1.
Volgens belanghebbende is het boekenonderzoek onrechtmatig ingesteld en is de daarbij gehanteerde werkwijze in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.2.2.
Ter onderbouwing van haar stelling voert belanghebbende primair aan dat de inspecteur in strijd met het transparantiebeginsel en het beginsel van fair play heeft gehandeld. De inspecteur heeft in de in 2.2 vermelde aankondiging van het boekenonderzoek aangegeven dat een onderzoek zou worden ingesteld naar aanleiding van “ontvangen signalen”. Namens belanghebbende is verzocht om de ontvangen signalen over te leggen, opdat zij kon beoordelen of een boekenonderzoek gerechtvaardigd was. De inspecteur heeft daartegen gesteld dat uit de verstrekte informatie een vermoeden van inhoudingsplicht naar voren kwam en dat die informatie jegens de te onderzoeken partij niet nader hoeft te worden toegelicht.
4.2.2.1. De rechtbank stelt voorop dat de verplichting tot medewerking aan een boekenonderzoek op de voet van artikel 47, eerste lid, onderdeel b, van de AWR, dient als middel ter bevordering van de juiste nakoming van de verplichtingen ten dienste van de belastingheffing. Voor het bestaan van die verplichting voor een buitenlandse vennootschap is voldoende dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn, omdat die opheldering zouden kunnen geven over de vraag of belanghebbende een vaste inrichting hier te lande had (vergelijk: Hoge Raad 18 april 2003, nr. 38 122, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2003:AF7498).
4.2.2.2. Bij de afweging die de inspecteur in dat kader dient te maken en bij verzoeken om informatie op grond van artikel 47, eerste lid, van de Awb is de inspecteur gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Deze beginselen nopen een inspecteur in zijn algemeenheid niet de aan zijn afwegingen ten grondslag liggende informatie vooraf te laten toetsen door de persoon tot wie het informatieverzoek is gericht. Naar het oordeel van de rechtbank is uit niets gebleken dat met het niet overleggen van de “ontvangen signalen” (in casu betreft het van de Belastingdienst/Rijnmond, kantoor Rotterdam ontvangen informatie), een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het transparantiebeginsel of het beginsel van fair play, dan wel een andere rechtsregel is geschonden. Het beroep van belanghebbende op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur wordt verworpen.
4.2.3.
Subsidiair voert belanghebbende aan dat de inspecteur niet onbevooroordeeld is, maar met een onzuiver oogmerk handelt.
4.2.3.1. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur met een onzuiver oogmerk heeft gehandeld. Niet aannemelijk is dat de keuze van de inspecteur om, na ontvangst van “ship management agreements”, tien (van zestien) scheepseigenaren te benaderen met een vragenbrief, is gebaseerd op vooringenomenheid. Ook de inhoud van die brief, waarin is opgenomen de zin “Teneinde te kunnen beoordelen welke partij het (…) nu daadwerkelijk exploiteert, verzoek ik u de volgende vragen te beantwoorden c.q. bescheiden te overleggen”, duidt naar het oordeel van de rechtbank niet op vooringenomenheid. Daaraan doet niet af dat de inspecteur slechts één vragenbrief en de antwoorden daarop heeft overgelegd. Immers, de inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de overige vragenbrieven en de antwoorden daarop, op de namen van degenen aan wie de vragenbrieven zijn gericht na, eensluidend zijn. Ook in de beslissing van de inspecteur om derdenonderzoeken in te stellen ziet de rechtbank geen blijk van vooringenomenheid.
4.2.4.
Voorts voert belanghebbende aan dat het controlerapport een onjuiste voorstelling van zaken over het onderzoek geeft. Het controlerapport doet het volgens haar voorkomen alsof de vier derdenonderzoeken aanleiding zijn geweest voor het vermoeden van inhoudingsplicht voor de loonheffingen, waarop het inlichtingenverzoek op basis van artikel 47 van de AWR is gebaseerd. De rechtbank leest dit niet in het controlerapport. Daarnaast stelt belanghebbende dat het controlerapport het ten onrechte doet voorkomen alsof de vier derdenonderzoeken zijn gestart omdat de antwoorden (met dagtekening 15 oktober 2009) op de vragenbrieven onbevredigend waren, terwijl er maar twee direct zijn gestart. De rechtbank oordeelt dat het feit dat twee onderzoeken pas in 2011 zijn gestart niet uitsluit dat de oorzaak van die onderzoeken is gelegen in de onbevredigende antwoorden, zodat niet kan worden geoordeeld dat hierover in het controlerapport een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven.
4.2.5.
Belanghebbende stelt in haar pleitnota vervolgens dat de inspecteur onrechtmatig inlichtingen heeft gevraagd en dat de aldus, naar het oordeel van belanghebbende onrechtmatig verkregen gegevens, ook niet als bewijs mogen dienen, omdat het overleggen van de administratie onder protest was geschied.
4.2.5.1. In de eerste plaats stelt belanghebbende, onder verwijzing naar Kamerstukken II 1988/89, 21 034, nr. 3, blz. 1 – 2, dat zij een buitenlandse vennootschap is met enkel een vestiging in Luxemburg, zodat de inlichtingenverplichting op de voet van artikel 47 van de AWR, op grond van het territorialiteitsbeginsel niet aan haar kan worden opgelegd. Daarnaast meent zij dat de informatie waarover de inspecteur beschikte niet afdoende was voor een gerechtvaardigd vermoeden van inhoudingsplicht ingevolge artikel 6, derde lid, onder b, van de Wet LB, zodat de inspecteur daarover op grond van artikel 47 van de AWR geen informatie mocht vragen. De rechtbank volgt belanghebbende niet in deze stellingen en wijst ter motivering op punt 4.2.2.1 van deze uitspraak. De passage uit de memorie van toelichting, waarnaar belanghebbende verwijst, is niet relevant voor de onderhavige situatie, waar het gaat om de belastingpositie van de buitenlandse vennootschap.
4.2.5.2. In de tweede plaats stelt belanghebbende dat zij op grond van artikel 47a, derde lid, van de AWR niet kan worden verplicht om informatie te verstrekken, omdat sprake is van een wederkerige inlichtingenregeling. Belanghebbende heeft bij deze stelling geen belang, aangezien de inspecteur enkel inlichtingen heeft verzocht op grond van artikel 47 van de AWR.
4.2.5.3. Nu de inspecteur op grond van artikel 47 van de AWR informatie mocht opvragen, is de informatie die belanghebbende naar aanleiding daarvan heeft verstrekt, niet onrechtmatig verkregen.
4.2.6.
Belanghebbende voert nog aan dat het gedurende de betreffende jaren gaat om 77 tot 99 schepen en dat vier derdenonderzoeken niet als representatief kunnen gelden voor de conclusie dat belanghebbende ingevolge artikel 6, derde lid, onder b, van de Wet LB inhoudingsplichtige is. De rechtbank oordeelt dat het aantal (onderzochte) schepen niet van belang is voor de vraag of sprake is van (enige) inhoudingsplicht. De stelling van belanghebbende faalt derhalve.
4.2.7.
Volgens belanghebbende is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, aangezien de inspecteur stelling heeft genomen zonder de resultaten van de derdenonderzoeken bij [A BV] te [plaats 2] en bij [B BV] te [plaats 3] bekend te maken en zonder dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren. De rechtbank stelt voorop dat het beginsel van hoor en wederhoor niet van toepassing is op de onderzoeks- en aanslagfase, zodat geen sprake kan zijn van een dergelijke schending. Overigens is belanghebbende door de inspecteur in de gelegenheid gesteld te reageren op het concept-controlerapport waarin samenvattingen van de derdenonderzoeken zijn opgenomen.
4.2.8.
Gelet op de voorgaande overwegingen oordeelt de rechtbank dat de stellingen van belanghebbende over de onrechtmatigheid van het boekenonderzoek en de daarbij gehanteerde werkwijze niet leiden tot vermindering van de naheffingsaanslag.
Met betrekking tot het derde geschilpunt
a. de heffingsgrondslag
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat er geen grondslag is voor heffing op grond van artikel 6, derde lid, onderdeel b, van de Wet LB, nu de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving niet van toepassing is en Nederland geen heffingsrecht heeft met betrekking tot de premie(s) sociale zekerheid. Daartoe voert belanghebbende onder meer het volgende aan:
  • de schepen behoren tot haar onderneming.
  • per schip dient een beoordeling te worden gemaakt inzake de exploitatie daarvan.
  • het gezag over de bemanningsleden van de schepen berust bij belanghebbende, nu het gezag wordt uitgeoefend door de kapiteins die bij haar in dienst zijn.
  • de inspecteur bewijst niet dat sprake is van persoonlijke arbeid in Nederland, zoals het genoemde artikel vereist.
  • de bemanningsleden werken in blokken van twee of drie weken en wisselen tijdens de reis, zodat de internationale reis van een schip niet betekent dat door een willekeurig bemanningslid arbeid wordt verricht in Nederland.
  • er is op grond van het genoemde artikel ook geen sprake van het verrichten van werkzaamheden die zijn gericht op het verlenen van tussenkomst.
  • het gaat om werkzaamheden welke zijn gericht op het door belanghebbende uit te voeren scheepsmanagement. Belanghebbende zet haar personeel in om de daartoe gesloten overeenkomst na te komen.
  • Nederland is niet heffingsgerechtigd ter zake van premies sociale verzekeringen.
  • het is volgens belanghebbende niet haar doel om bemanningsleden in Nederland te laten werken.
  • de bemanningsleden zijn geen rijnvarenden.
  • de Verordening (EG) nr. 1408/71 (hierna: de Verordening) is van toepassing, nu er E-101 verklaringen zijn afgegeven.
  • volgens de brief met dagtekening 19 december 2011 van het (Luxemburgse) Centre Commun de la Sécurité Social wordt belanghebbende, in ieder geval tot 3 oktober 2011, op de Certificats d’Exploitants als exploitant vermeld. Voorts bevestigt de brief van de Inspectie Verkeer & Waterstaat met dagtekening 24 juli 2009 dat ter zake van het mts. Liguria het Certificat d’Exploitant in ieder geval tot en met 30 juli 2008 geldig was.
  • belanghebbende wordt op de Rijnvaartverklaringen als exploitant vermeld.
  • nu belanghebbende als werkgever niet in Nederland is gevestigd, is zij op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet LB ook niet inhoudingsplichtig.
4.4.
Daarentegen heeft de inspecteur gesteld dat, nu belanghebbende arbeidskrachten ter beschikking stelt aan opdrachtgevers om onder haar leiding en toezicht in Nederland werkzaamheden te verrichten, zij als inhoudingsplichtige kwalificeert voor de loonbelasting.
4.5.
Artikel 6 van de Wet LB bepaalt, voor zover hier van belang:
“(…)
2. Wie niet in Nederland woont of gevestigd is, wordt slechts als inhoudingsplichtige beschouwd voor zover hij:
a. in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf, beroep of andere bezigheid of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft, (…)
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, wordt als een vaste inrichting in ieder geval aangemerkt:
(…)
b. het verrichten van werkzaamheden die gericht zijn op het verlenen van tussenkomst ten behoeve van degenen die tegen beloning persoonlijke arbeid in Nederland verrichten en een derde ten behoeve van wie die arbeid wordt verricht.
(…).”
4.6.
Vaststaat dat belanghebbende niet in Nederland is gevestigd. Niet gesteld of anderszins aannemelijk geworden is dat zij in Nederland beschikte over een vaste inrichting in de zin van artikel 6, tweede lid van de Wet LB. De constellatie van feiten – belanghebbende stelt arbeidskrachten ter beschikking ten behoeve van werkzaamheden op in Nederland geregistreerde schepen – voldoet naar het oordeel van de rechtbank wel aan het gestelde in artikel 6, derde lid, onder b, van de Wet LB, zodat belanghebbende in beginsel als inhoudingsplichtige dient te worden aangemerkt. De inhoudingsplicht geldt op grond van artikel 59, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen eveneens voor premies werknemersverzekeringen.
4.7.
De inspecteur stelt dat op grond van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981, 43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag) de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op de in de naheffingsaanslag betrokken bemanningsleden. In artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat op de rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, aanhef en letter m, van het Rijnvarendenverdrag bedoelde schip behoort, en aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
4.7.1.
Op de inspecteur rust de last aannemelijk te maken dat de bemanningsleden rijnvarenden zijn in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag. Deze bepaling verstaat onder rijnvarende “
een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868 (hierna: het certificaat), met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebben uitvoeringsvoorschriften”.
4.7.1.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bemanningsleden rijnvarenden in de zin van het Rijnvarendenverdrag. De bemanningsleden voldoen aan het criterium dat zij zijn “werknemers, die behorend tot het varend personeel, hun beroepsarbeid verrichten aan boord van schepen die met winstoogmerk in de Rijnvaart worden gebruikt”. Daaraan doet niet af dat deze schepen ook op andere binnenwateren dan de Rijn en Nederlandse binnenwateren varen (vergelijk: Hoge Raad 9 december 2011, nr. 10/03927, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2011:BQ2938).
4.7.2.1. Bij rijnvarenden dient de sociale verzekeringsplicht te worden beoordeeld op grond van het Rijnvarendenverdrag. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening blijft immers het Rijnvarendenverdrag in zo’n geval van toepassing. In het onderhavige geval kan daarom geen betekenis worden toegekend aan de afgegeven E‑101-verklaringen (vergelijk het in 4.7.1.1 genoemde arrest en de conclusie van A-G Wattel van 19 april 2013, nr. CPG 12/04012, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:PHR:2013:CA0827). Aan de E‑101-verklaringen die op grond van de Verordening aan de bemanningsleden zijn afgegeven, valt evenmin het vertrouwen te ontlenen dat sprake is van verzekeringsplicht in Luxemburg. Verder is er geen sprake van strijdigheid met het beginsel van unietrouw (loyale samenwerking) dan wel met enig ander beginsel. Daaraan doet niet af, dat het Rijnvarendenverdrag van na 1 januari 1958 dateert, zodat dat verdrag de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie niet mag aantasten.
4.7.2.2. De beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Fitzwilliam Executive Search (HvJ EG van 10 februari 2000, zaak C-202/97, gepubliceerd in onder meer AB 2000, 328) brengt daarin geen verandering. In die zaak stond immers, in afwijking van het onderhavige geval, vast dat de verzekeringsplicht moest worden bepaald op basis van de Verordening, zonder toepassing van het Rijnvarendenverdrag. Het onderhavige geval is dan ook niet vergelijkbaar met het in dat arrest genoemde geval. Zie in dezelfde zin de in 4.7.2.1 genoemde conclusie van A-G Wattel.
4.7.3.
Op grond van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag is slechts de wetgeving van toepassing van de staat waar zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort. Bij Besluit nummer 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nummer 5) heeft het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden bepaald dat met “de onderneming waartoe het schip behoort” in dit verband wordt bedoeld de onderneming die het schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar is van het schip.
4.7.3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat zij in de onderhavige jaren de exploitant van het schip was, dat het gezag door kapiteins die bij haar in dienst zijn werd uitgeoefend en dat geen arbeid in Nederland werd verricht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft belanghebbende onder meer hetgeen in 4.3 is weergegeven, aangevoerd.
4.7.3.2. De inspecteur heeft deze stellingen weersproken. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de inspecteur onder meer het volgende gesteld:
  • de omstandigheid dat de exploitatie voor rekening en risico van de scheepseigenaren komt, hetgeen wordt bevestigd in de jaarstukken van de in de derdenonderzoeken betrokken Nederlandse rechtspersonen, maakt het weinig aannemelijk dat de feitelijke exploitatie van de schepen zonder enige vorm van toezicht van deze eigenaren zou kunnen plaatsvinden. Dan ligt het niet voor de hand dat het gezag over de bemanningsleden door belanghebbende werd uitgeoefend.
  • de werkzaamheden van de bemanningsleden vormen een integraal onderdeel van de bedrijfsactiviteiten van de scheepseigenaren.
  • aannemelijk is dat degene die de winst incasseert het meest gebaat is bij de daadwerkelijke exploitatie. Uit derdenonderzoeken blijkt dat geen enkel exploitatieresultaat bij belanghebbende terecht is gekomen. Dit zal ook niet het geval zijn geweest bij de overige opdrachtgevers, aangezien de vergoeding steeds op dezelfde wijze wordt gefactureerd.
  • Nederland mag sociale verzekeringspremies heffen over de lonen van alle opvarenden op in Nederland geregistreerde schepen, omdat de Nederlandse eigenaar als exploitant wordt aangemerkt.
4.7.3.3. Als exploitant in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, geldt de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. De rechtbank overweegt dat voor het antwoord op de vraag wie het schip daadwerkelijk exploiteert in beginsel de Rijnvarendenverklaring leidend is. Indien een partij zich op het standpunt stelt dat de feitelijke exploitatie niet overeenstemt met hetgeen is vermeld op die verklaring, heeft die partij daarvan de bewijslast.
4.7.3.4. Nu belanghebbende zich op het standpunt stelt dat zij in ieder geval tot 24 juli 2009 exploitant is en de inspecteur dat betwist, draagt de inspecteur daarvan de bewijslast.
Niet in geschil is dat Luxemburg met ingang van 2007 een aantal Rijnvarendenverklaringen heeft afgegeven waarop belanghebbende als exploitant staat vermeld. Volgens de inspecteur –niet weersproken door belanghebbende- is een aantal Rijnvarendenverklaringen echter weer ingetrokken, omdat uit onderzoek is gebleken dat geen sprake was van exploitatie door belanghebbende. Zestien van de twintig verklaringen, die volgens de inspecteur op 14 september 2010 namens belanghebbende zijn overgelegd, blijken reeds op 24 juli 2009 te zijn ingetrokken.
4.7.3.5. Terecht stelt de inspecteur dat de enkele omstandigheid dat belanghebbende, in ieder geval tot 24 juli 2009, in een aantal gevallen als exploitant is vermeld, als zodanig onvoldoende is om in de onderhavige jaren als exploitant te kunnen worden aangemerkt. Materieel is van het zijn van exploitant geen sprake, met name omdat uit het controlerapport volgt dat geen enkel exploitatieresultaat bij belanghebbende terecht is gekomen en dit onvoldoende door belanghebbende wordt bestreden. Voorts blijkt uit de contractuele verhoudingen tussen belanghebbende en de scheepseigenaren dat enkel het technisch onderhoud en de zorg voor de bemanning van het schip belanghebbende aangingen. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat de exploitatie van de schepen, ofwel het economisch belang bij de schepen en de bevrachting, niet voor rekening en risico van belanghebbende kwam.
4.7.3.6. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om belanghebbende als exploitant van de schepen aan te merken.
4.8.
Nu – naar de rechtbank begrijpt – tussen partijen niet in geschil is dat de in Nederland geregistreerde schepen (mede) in Nederland voeren en de ondernemingen die deze schepen exploiteren in Nederland zijn gevestigd, is de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving in de onderhavige jaren op de bemanningsleden van toepassing.
b) De hoogte van de naheffingsaanslagen
4.9.
Nu belanghebbende op grond van het voorgaande als inhoudingsplichtige dient te worden aangemerkt, was zij verplicht om daarvan aangiften in Nederland te doen. Nu niet in geschil is dat belanghebbende geen aangiften heeft ingediend en ook niet om uitreiking van aangiftebiljetten heeft verzocht en de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen van de belasting die als gevolg van het niet doen van de vereiste aangiften niet zou worden geheven zowel in relatieve als in absolute zin aanzienlijk zijn geweest en belanghebbende zich hiervan bewust moet zijn geweest, is dit aanleiding voor toepassing van het bepaalde in artikel 27e van de AWR, ofwel omkering van de bewijslast. Op belanghebbende rust dan de last te bewijzen dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.9.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de naheffingsaanslagen op te hoge bedragen zijn vastgesteld, maar heeft niet aangegeven op welke bedragen de naheffingsaanslagen haars inziens moeten worden vastgesteld. Volgens belanghebbende beschikte de inspecteur over alle specifieke gegevens om de loonheffingen exact te berekenen. Voor zover zij daarmee doelt op de aanwezigheid van onder meer een 30.000-tal kopieën uit haar (loon) administratie, is de rechtbank van oordeel dat in de gegeven omstandigheden van de inspecteur niet verlangd kan worden dat hij daaruit de voor de heffing relevante gegevens destilleert en exacte berekeningen maakt. Veeleer ligt het op de weg van belanghebbende om, nu zij de berekeningen van de inspecteur betwist, deze gegevens zodanig toegankelijk te maken dat daaruit de juiste bedragen van de na te heffen belasting en premies kunnen worden afgeleid. Nu zij zulks heeft nagelaten en ook overigens geen argumenten zijn aangevoerd waarom de uitspraken op bezwaar op dit punt onjuist zouden zijn, heeft zij niet aangetoond dat de naheffingsaanslagen op te hoge bedragen zijn vastgesteld.
4.9.2.
Niettemin dienen de naheffingsaanslagen, gebaseerd te zijn op redelijke schattingen. De naheffingsaanslagen mogen immers niet naar willekeur zijn vastgesteld.
4.9.3.
De inspecteur is bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslagen uitgegaan van een gemiddeld jaarloon. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in de gegeven omstandigheden tot redelijke schattingen gekomen, door als grondslag voor de heffing de gemiddelde loonsom van alle tot belanghebbende in dienstbetrekking staande en voor de naheffingsaanslagen relevante werknemers te nemen. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de inspecteur heeft toegezegd, en ter zitting heeft herhaald, dat hij informatie aan de Belastingdienst Rijnmond heeft opgevraagd met betrekking tot de definitief afgeronde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van individuele bemanningsleden en dat, mocht worden vastgesteld dat ten aanzien van deze bemanningsleden sprake is van dubbele heffing, daarmee alsnog rekening zal worden gehouden.
4.10.
Voorts is door belanghebbende gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met het verzoek om regularisatie en dat de inspecteur geen openheid van zaken geeft met betrekking tot de regularisatiebeschikkingen die door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) zouden zijn afgegeven. In dat kader heeft belanghebbende aan de rechtbank verzocht om de betreffende ambtenaren van de SVB als getuigen te horen. Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele feit dat om regularisatie is verzocht, onvoldoende om van de inspecteur te verwachten dat deze daarmee bij de onderhavige aanslagoplegging al rekening zou houden. Immers pas wanneer de SVB heeft vastgesteld dat een persoon niet verzekerd is voor de volksverzekeringen en terzake een vrijstellingsverklaring heeft afgegeven, moet de belastingdienst afzien van het heffen van premie volksverzekeringen. In het geval dat belanghebbende – naar achteraf blijkt – in zoverre ten onrechte als premieplichtige door de belastingdienst zou zijn aangemerkt en de SVB deze vergissing rechtzet door alsnog te beslissen dat de betrokken werknemer niet in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, heeft belanghebbende in beginsel recht op restitutie van de geheven premie. In dat kader ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om in het kader van het onderhavige geschil ambtenaren van de SVB als getuigen te horen, zoals belanghebbende voorstaat.
Met betrekking tot het vierde geschilpunt
4.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van een viervoudige heffing, te weten eenmaal door Luxemburg van belanghebbende en driemaal door Nederland: van belanghebbende, respectievelijk van [C SA] ([C SA]) en van het individuele bemanningslid. Naar het oordeel van de rechtbank is dubbele premieheffing ten laste van belanghebbende zelf niet mogelijk op grond van het overwogene in 4.7. Indien en voor zover belanghebbende in Luxemburg premies voor dergelijke verzekeringen heeft afgedragen of betaald is dat ten onrechte gebeurd en dient zij die daar terug te vragen. Voorts is ter zitting niet vast komen te staan dat ten aanzien van [C SA] in Nederland (onherroepelijk) geheven is. Gelet op de in 4.9.3 vermelde toezegging van de inspecteur, treft ook de stelling van belanghebbende met betrekking tot heffing ten laste van het individuele bemanningslid, geen doel. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom geen sprake van een meervoudige heffing.
Conclusie
4.12.
Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft gesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 22 augustus 2013 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. drs. M.M. Breij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra‑Carolie, griffier. De griffier is buiten staat om deze uitspraak te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.