In deze zaak, uitgesproken op 17 september 2013 door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de belastingheffing bij de verkoop van onroerend goed en de kwalificatie van vermogensetikettering centraal. De belanghebbende, die een onderneming drijft in de autowasindustrie, had een complex onroerend goed aangekocht dat deels voor zijn onderneming werd gebruikt. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 2008, waarbij de boekwinst van de verkoop van het onroerend goed werd gecorrigeerd. De rechtbank oordeelde dat het deel van het complex dat in de onderneming werd gebruikt, als verplicht ondernemingsvermogen moest worden gekwalificeerd, ongeacht de verhuur aan de vader van de belanghebbende. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 465.580.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat het complex als privévermogen moest worden aangemerkt, ondanks zijn stelling dat het om een belegging ging. De inspecteur had eerder al aangegeven dat het in de onderneming gebruikte deel van het complex als ondernemingsvermogen moest worden gekwalificeerd. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet kon vertrouwen op eerdere aangiften, omdat de inspecteur zijn standpunt over de etikettering van het vermogen duidelijk had gecommuniceerd.
Daarnaast werd de boekwinst van € 1.134.973 vastgesteld, en de rechtbank oordeelde dat de kosten voor het bouwrijp maken van de grond ten laste van de winst konden worden gebracht. De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende en gelastte de terugbetaling van het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van onroerend goed in de belastingheffing en de gevolgen van de vermogensetikettering voor de belastingplichtige.