In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de ontvanger van de Belastingdienst. De belanghebbende was als bestuurder van A BV aansprakelijk gesteld voor de loon- en omzetbelastingschulden van de BV. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail uiteengezet, waarbij de ontvanger de belanghebbende aansprakelijk stelde voor een bedrag van € 145.282, dat later werd verminderd tot € 138.686. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aansprakelijkstelling en stelde dat de ontvanger de verjaring van de belastingvorderingen niet correct had gestuit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de melding van betalingsonmacht door de belanghebbende tijdig was voor de belastingverplichtingen over september en oktober 2005, maar niet voor de maanden daarvoor. De rechtbank oordeelde dat de ontvanger de verjaring van de belastingvordering succesvol had gestuit en dat de belanghebbende niet kon aantonen dat het niet betalen van de belastingschuld niet aan hem te wijten was. De rechtbank heeft de aansprakelijkstelling verminderd met een totaalbedrag van € 34.001 en € 19.050, waardoor de uiteindelijke aansprakelijkstelling op € 61.869 kwam. De rechtbank heeft de ontvanger ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 2.122. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.