Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
- Het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzende beschikking tot teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 (hierna: het bezwaar);
- De uitspraak van de inspecteur van 6 augustus 2014 op het bezwaar.
1.Beslissing
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verleent teruggaaf van € 1.736 aan omzetbelasting;
2.Gronden
Kamerstukken II1967/68, nr. 3, p. 34, r.k.). De artikelen in de AWR bepalen onder welke omstandigheden de verplichting tot het doen van aangifte bestaat (zie artikel 8 van de AWR). De verplichting tot het doen van aangifte vloeit (dus) niet rechtstreeks voort uit artikel 14 van de Wet OB (vgl. HR 23 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6161, BNB 2004/180 (strafkamer) inzake een vergelijkbare bepaling in de Wet op de accijns). Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat met ‘een aangifte op de voet van artikel 14 van de Wet OB moet worden ingediend’ wordt gedoeld op de regels in de AWR inzake de aangifteplicht.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;