Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
CONFEDERATIE VAN DE VLAAMSE EN NEDERLANDSE PROVINCIE VAN DE CONGREGATIE VAN DE PRIESTERS VAN HET HEILIG HART VAN JEZUS,
1.De procedure
- de beschikking van 9 juli 2014 en de daarin genoemde stukken,
- het vonnis in incident van 11 februari 2015 en de daarin genoemde stukken.
2.Het geschil
3.De beoordeling
5. De psychiater schrijft over de twee behandelperiodes in een brief van 14 november 2010 onder meer het volgende:
“
Als oorzaak van dit syndroom kwam tijdens de behandeling naar voren de gebeurtenissen tijdens zijn verblijf in het jongensinternaat Huize Sint Joseph in Heer (bij Maastricht). In die periode van zijn leven (van zijn 11e tot en met zijn 17e levensjaar) was er sprake van langdurige ernstige mishandeling, evenals seksueel misbruik. (..)”
“
U weet dat de aangeklaagde overleden is. Dat betekent dat ik jegens de aangeklaagde geen maatregelen meer kan nemen en ook niet namens hem uitspraken kan doen. Maar ik aanvaard natuurlijk wel, vanuit mijn positie, de kerkelijke verantwoordelijkheid. Dat betekent ook dat ik u erop wijs, dat een gegrond bevonden klacht u het recht geeft op financiële compensatie conform de daarvoor in het leven geroepen compensatieprocedure.”
“
4.1 De Compensatieregeling kent, zoals de toelichting bij de Compensatieregeling omschrijft, een tegemoetkoming naar billijkheid in de schade ontstaan door seksueel misbruik. In een aantal gevallen zal de compensatie de schade dekken, in een aantal gevallen zal dat niet zo zijn. De in deze regeling omschreven compensatie heeft het karakter van smartengeld ter erkenning van het jegens verzoeker gepleegde seksueel misbruik en ter genoegdoening van het geschokte rechtsgevoel. Het is bedoeld om gedeeltelijke materiële vergoeding te bieden ter verzachting van het gedurende vele jaren ondergane psychisch leed, de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde. (..)4.2 (..) Ten overvloede geeft de Commissie verweerder in overweging om met verzoeker in onderhandeling te treden om te komen tot aanvullende financiële compensatie op grond van de fysieke mishandeling die jegens verzoeker heeft plaatsgevonden.”
15. Bij verzoekschrift ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 13 december 2012 heeft [eiser] de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen om, kort gezegd, de toedracht van het door hem gestelde schadetoebrengend handelen (fysieke mishandelingen in Huize Sint Joseph door leden van de Congregatie en het nalaten door hen om maatregelen te treffen om grensoverschrijdend gedrag te voorkomen of te beperken) vast te stellen.
De Congregatie heeft voorts in het kader van de kerkelijke klachtenprocedure inzake seksueel misbruik afstand gedaan van haar recht om zich op verjaring te beroepen. In de kerkelijke klachtenprocedure voor hulp, erkenning en genoegdoening voor geweld tegen minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk wordt evenmin een beroep gedaan op verjaring. Dit rechtvaardigt evenwel niet de conclusie dat de Congregatie ook in een civiele procedure als de onderhavige afstand van het recht om een beroep op verjaring te doen heeft gedaan. In tegendeel, aangenomen moet worden dat de toezegging geen beroep te doen op verjaring alleen betrekking heeft op de hiervoor genoemde klachtenprocedures. Het betreffen immers procedures met eigen regels; de procedures zijn apart in het leven geroepen en daarin is een maximum gesteld aan het bedrag van de eventueel toe te kennen schadevergoeding.
Ten aanzien van de gestelde toezegging door pater [man Y] neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De gestelde toezegging ziet, naar eigen stelling van [eiser], op schadevergoeding via de klachtenprocedure voor Hulp en Recht. Immers op de 11e en 12e bladzijde van het klaagschrift van [eiser] van december 2010 (randnummer 3.1 onder 9.) valt te lezen: “
Verder heeft pater [man Y] tijdens dat gesprek uitdrukkelijk en onomwonden verklaard dat hij van mening is dat door de Congregatie een schadevergoeding aan [voornaam] dient te worden uitgekeerd. Daarbij heeft hij laten weten dat de Congregatie de lijn volgt dat de schadevergoeding via de klachtprocedure bij Hulp en recht dient te lopen.(..)”. [eiser] heeft ook verklaard dat pater [man Y] hem in het gesprek waarin hij de gestelde toezegging deed, bewogen zou hebben zich te wenden tot het meldpunt Hulp en Recht (verwezen wordt naar de getuigenverklaring van [eiser]). Hieruit moet worden afgeleid dat de toezegging betrekking heeft op schadevergoeding via de kerkelijke klachtenprocedure. Onvoldoende is aldus komen vast te staan dat het een toezegging betrof inhoudende dat zijn volledige schade zou worden vergoed.
Het beroep op afstand van verjaring wordt dan ook verworpen.
Artikel 6 EVRM
kunneninstellen. Bij het voorgaande wordt in aanmerking genomen dat de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000 ([arrest], ECLI:NL:HR:2000:AA5635) de mogelijkheid heeft gegeven om de verjaring op grond van artikel 6:2 lid 2 BW te doorbreken wanneer de toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gelet op het bovenstaande kan niet worden gezegd dat door toepassing van de verjaringstermijn de kern van het recht van [eiser] op toegang tot de rechter wordt geschonden. Op grond van artikel 6 EVRM bestaat dan ook geen aanleiding om de lange absolute verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW buiten toepassing te laten.
3.20. De rechtbank is van oordeel dat (nog) niet is komen vast te staan dat sprake is van verborgen schade als hiervoor bedoeld. Immers [eiser] is in de periode 1990-1993 onder behandeling geweest van een psychiater voor klachten passend bij een posttraumatisch stress syndroom, waarbij door de psychiater is aangegeven dat als oorzaak van dit syndroom de gebeurtenissen tijdens zijn verblijf in het jongensinternaat Huize Sint Joseph naar voren kwam. Die klachten hebben er vervolgens toe geleid dat [eiser] in 1993 (tijdelijk) 100% arbeidsongeschikt is geraakt. De diagnose door de psychiater van een PTSS omstreeks 1990 biedt steun aan de stelling van de Congregatie dat bij [eiser] vanaf dat moment wetenschap bestond van (materiële) schade. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het in dat verband niet nodig is, dat op dat moment voor [eiser] reeds alle componenten van de schade duidelijk waren. De mogelijkheid van schade dient aannemelijk te zijn. De situatie dat de rechtsvordering reeds was verjaard voordat de vordering kon worden ingesteld zou zich in dat geval dus niet voordoen.
Voor het geval wel aangenomen zou moeten worden dat sprake is van verborgen schade, nu de diagnose werd gesteld en de arbeidsongeschiktheid zich manifesteerde omstreeks of kort na de datum van het verstrijken van de verjaringstermijn, zal de rechtbank hierna het beroep op verjaring toetsen aan de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank [eiser] gelet hierop niet in de gelegenheid stellen nadere informatie te verstrekken en/of bewijs te leveren van zijn stelling dat sprake is van verborgen schade.
Dat, aldus [eiser], de Rooms-Katholieke Kerk een bijzondere positie inneemt en tot 2010 altijd zou hebben gezwegen over seksueel misbruik, maakt het voorgaande niet anders. Immers, enerzijds is gebleken dat [eiser] in 1990 (20 jaar na dato) in staat was zijn verhaal naar buiten te brengen, terwijl anderzijds vast staat dat vanaf 1995 de mogelijkheid bestond om via de kerkelijke klachtenprocedure, destijds Hulp & Recht, een klacht terzake seksueel misbruik in te dienen. De termijn tussen 1990-1993 en 2010 acht de rechtbank gelet op het voorgaande niet redelijk, waarbij zij in aanmerking neemt het belang dat de Congregatie heeft bij een voortvarende aansprakelijkheidsstelling na het aan het licht komen van de schade.
subjectieveverjaringstermijn. Daarvan is hier geen sprake, nu de objectieve termijn reeds was verstreken op het moment dat de Congregatie aansprakelijk werd gesteld. Daarbij komt dat, hoewel kan worden aangenomen dat slechtoffers van mishandeling een langdurig verwerkingsproces ondergaan tijdens hetwelk het slachtoffer niet of nauwelijks in staat zal zijn om een weloverwogen beslissing te nemen over het al dan niet vorderen van schadevergoeding, [eiser] vanaf 1993 (ruim 20 jaar na het einde van zijn verblijf in Huize Sint Joseph) geacht wordt een zodanige fase van voornoemd proces te hebben bereikt. Immers, vanaf dat moment was [eiser] (reeds sinds enige tijd) in staat zijn verhaal naar buiten te brengen.
3.23. De rechtbank is voorts van oordeel dat na de aansprakelijkheidsstelling het instellen van een vordering in rechte niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat [eiser] de Congregatie weliswaar aansprakelijk heeft gesteld bij brief van 22 april 2010, doch dat hij tot 2014 heeft gewacht met het instellen van een vordering (uitbrengen van een verzoekschrift tot een beslissing in een deelgeschil). Het indienen van een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor kan immers volgens de Hoge Raad niet worden beschouwd als het instellen van een eis (ECLI:NL:HR:2009:BI8520). De rechtbank acht het niet reëel dat [eiser] een termijn van circa 4 jaar heeft besteed aan het instellen van een vordering in rechte. Niet valt in te zien waarom niet reeds gedagvaard kon worden terwijl de compensatieprocedure nog gaande was, het voorgaande te meer nu hij in het verweerschrift van de Congregatie van 4 maart 2011 en nogmaals in de uitspraak van 27 juni 2012 van de compensatiecommissie erop is gewezen dat de compensatieprocedure uitsluitend zag op compensatie voor
seksueelmisbruik. Evenmin valt in te zien waarom niet reeds kon worden gedagvaard terwijl de voorlopige getuigenverhoren gaande waren. De rechtbank overweegt dat in de rechtspraak een termijn van 2 jaar voor aansprakelijkheidsstelling èn het instellen van een vordering in beginsel redelijk wordt geacht. Daaraan is in dit geval niet voldaan. Van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een uitzondering hierop rechtvaardigen is niet gebleken.
De rechtbank neemt in aanmerking dat de Hoge Raad in een arrest van 26 november 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AR3138) heeft overwogen dat dit gezichtspunt aldus moet worden verstaan dat het zeer in het algemeen de vraag aan de orde stelt of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren en dat daarbij niet van belang is door welke oorzaken bewijsmateriaal verloren is gegaan en of dit aan de aangesprokene valt toe te rekenen. Gelet hierop moet het er in deze procedure voor worden gehouden dat de Congregatie beperkt is in haar verweermogelijkheden.
€ 2.486,00 ( 5,5 punten × tarief € 452,00)
Voor de berekening van het salaris advocaat is rekening gehouden met 1,5 punt voor de voorlopige getuigenverhoren, 1 punt voor het incident en 3 punten voor de hoofdzaak.