ECLI:NL:RBZWB:2016:5143

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 augustus 2016
Publicatiedatum
18 augustus 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 7322
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van voormalig bestuurder voor belastingschulden na terugtreden als bestuurder

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de aansprakelijkstelling van een voormalig bestuurder van een vennootschap voor belastingschulden. De belanghebbende was tot 1 december 2010 formeel bestuurder van de belastingschuldige vennootschap, maar na deze datum heeft hij zijn functie neergelegd en was hij niet langer als bestuurder geregistreerd. De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden die de belanghebbende na zijn terugtreden heeft verricht, zoals het verzorgen van de administratie en het indienen van aangiften, niet als bestuurdershandelingen konden worden gekwalificeerd. De rechtbank concludeerde dat de ontvanger niet aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende na zijn terugtreden feitelijk als bestuurder heeft gefunctioneerd. Hierdoor kon de belanghebbende niet aansprakelijk worden gesteld voor de belastingschulden die na zijn terugtreden zijn ontstaan. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de beschikking tot aansprakelijkstelling, waarbij het bedrag waarvoor hij aansprakelijk was gesteld werd verminderd tot € 74.480. De rechtbank oordeelde verder dat de ontvanger niet had aangetoond dat de vennootschap in gebreke was op het moment van de aansprakelijkstelling, waardoor de beschikking niet in stand kon blijven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/7322
Uitspraak van 18 augustus 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft met dagtekening 29 april 2014 aan belanghebbende een beschikking gegeven tot aansprakelijkstelling ingevolge artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW). Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.
1.2.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 november 2014 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen met dagtekening 10 december 2014 beroep ingesteld bij de rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor gemachtigde] te [vestigingsplaats gemachtigde] , en namens de ontvanger, [gemachtigden ontvanger] . Een afschrift van het verhandelde ter zitting is gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen verzonden.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brief van 20 juli 2016 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is enig aandeelhouder en bestuurder van [A BV] (hierna: de Holding). Volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel was de Holding in de periode van 12 februari 2003 tot 1 december 2010 bestuurder van [B BV] (hierna: de BV). In de periode van 27 maart 2006 tot 14 mei 2014 was [C BV] (eveneens) bestuurder van de BV. [X] (hierna: [X] ) was bestuurder van [C BV] en de Holding bezaten ieder 50% van de aandelen in de BV.
2.2.
De Holding en [C BV] waren op 1 december 2010 schriftelijk overeengekomen dat de Holding per 1 december 2010 haar functie als bestuurder neerlegde en dat de Holding de boekhoudkundige bescheiden en bancaire zaken aan [C BV] zou overdragen. Op 1 december 2010 is de Holding formeel als bestuurder teruggetreden en bij de Kamer van Koophandel als bestuurder uitgeschreven. Belanghebbende bleef de BV na 1 december 2010 ondersteunen op administratief gebied.
2.3.
Met dagtekening 1 juli 2011 heeft [X] namens [C BV] voor de BV een melding betalingsonmacht gedaan voor de loonheffingen over het tijdvak 1 mei 2011 tot en met 31 mei 2011. In het formulier melding betalingsonmacht heeft [X] aangegeven dat [C BV] / [X] bestuurder was van de BV.
2.4.
Op 13 augustus 2011 is [X] overleden.
2.5.
Met dagtekening 22 september 2011 heeft ‘ [Y] ’ een brief gericht aan de BV ter attentie van belanghebbende gestuurd waarin onder meer het volgende aan de BV is medegedeeld:
“Geachte heer [Z] ,
Het verheugt ons bijzonder u te kunnen mededelen dat uw subsidieaanvraag van 31mei jl. in het kader van de WBSO (Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk) voor de periode juli – december 2011 is gehonoreerd met een subsidiebedrag van :€ 15.000,00.”
2.6.
Bij brief van 23 september 2011 heeft belanghebbende de Belastingdienst geïnformeerd dat er door het overlijden van [X] geen betalingen voor de BV werden verricht en dat er op 30 september een aandeelhoudersvergadering zou plaatsvinden waarbij een zaakwaarnemer zou kunnen worden aangesteld. In de notulen van de aandeelhoudersvergadering van de BV van 30 september 2011, waarbij alleen belanghebbende en zijn echtgenote aanwezig waren, staat onder meer het volgende vermeld:
“Het plotseling overlijden van de heer [X] heeft grote gevolgen voor de bedrijfsvoering van [B BV] . Sinds 1 december 2010 had de heer [Z] zich teruggetrokken als medebestuurder en was de heer [X] benoemd tot enig bestuurder/directeur van [B BV] , met tijdelijke ondersteuning van de heer [Z] op financieel gebied. De algemene
bedrijfsvoering, inclusief personele zaken, zou zelfstandig door de heer [X] gevoerd
gaan worden.
Mevrouw [X] heeft volgens haar zonen tot nu toe nog niet besloten of zij de erfenis wil
aanvaarden. Dat betekent dat er ook nog geen duidelijkheid is over de 50% aandelen van
[B BV] die bij [C BV] berusten. Zo lang daar geen besluit over genomen is, is ook de toekomst
van [B BV] onzeker aangezien er geen andere bestuurder is. Met de familie [X] is direct
na het overlijden van de heer [X] mondeling overeengekomen dat de heer [Z]
tijdelijk de zaken waarneemt, voor zover dat in zijn mogelijkheden ligt. (…)
Gezien het bovenstaande wil de heer [Z] voorlopig geen bestuurder worden totdat er
duidelijkheid is over de gevolgen van dit bestuurderschap. In de afgelopen negen maanden
zijn er op diverse vlakken beslissingen genomen, afspraken gemaakt en toezeggingen gedaan
door de heer [X] waar de heer [Z] niet of slechts zeer gedeeltelijk over geïnformeerd was. Een aantal zaken is inmiddels bekend, maar het is nog maar de vraag wat
er verder tevoorschijn komt.
De heer [Z] is bereid om samen met zijn echtgenote tijdelijk de zaken waar te nemen,
totdat er meer duidelijkheid is over het bestaansrecht van [B BV] . Bij dit bestaansrecht is ook
de houding van de Rabobank van belang. (…)”
2.7.
Belanghebbende heeft na het overlijden van [X] met een op zijn naam staande bankpas van de BV enkele betalingen namens de BV verricht.
2.8.
Bij vonnis van 17 januari 2012 is de BV in staat van faillissement verklaard. [D] is benoemd tot curator (hierna: de curator). Ten tijde van het faillissement waren er 5 personeelsleden in dienst. De curator heeft geconstateerd dat een zevental betalingen aan belanghebbende dan wel de vennootschap onder firma waar belanghebbende en zijn echtgenote de vennoten waren (de vof), terugbetaald moesten worden. Belanghebbende heeft die bedragen, totaal € 12.402,31, terugbetaald.
2.9.
Op verzoek van de ontvanger heeft de inspecteur een onderzoek ingesteld naar de mogelijke aansprakelijkheid van bestuurders op grond van artikel 36 IW voor de openstaande loon- en omzetbelastingschulden van de BV. Het naar aanleiding hiervan opgemaakt rapport is op 15 oktober 2013 aan zowel de curator als aan belanghebbende toegestuurd.
2.10.
Belanghebbende heeft hierop bij brief van 27 november 2013 gereageerd. Naar aanleiding hiervan is het rapport aangepast.
2.11.
Bij beschikking van 29 april 2014 is belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de nog openstaande belastingschulden van de BV (inclusief heffingsrente en boeten) van totaal € 100.626, bestaande uit:
Aanslagnummer
d.d.
soort
tijdvak
belasting
Boete
heff. rente
totaal
nog openstaand
[aanslagnummer 1]
21-okt-11
LH
aug-11
€ 4.063
€ 81
€ 0
€ 4.144
€ 1.125
[aanslagnummer 2]
23-nov-11
LH
sep-11
€ 4.459
€ 89
€ 0
€ 4.548
€ 4.548
[aanslagnummer 3]
27-sep-11
OB
jul-11
€ 578
€ 50
€ 0
€ 628
€ 278
[aanslagnummer 4]
25-nov-11
OB
sep-11
€ 3.000
€ 121
€ 0
€ 3.121
€ 3.121
[aanslagnummer 5]
28-dec-11
OB
okt-11
€ 3.500
€ 131
€ 0
€ 3.631
€ 3.631
[aanslagnummer 6]
26-jan-12
OB
nov-11
€ 4.000
€ 141
€ 0
€ 4.141
€ 4.141
[aanslagnummer 7]
24-feb-12
OB
dec-11
€ 4.500
€ 151
€ 0
€ 4.651
€ 4.651
[aanslagnummer 8]
27-mrt-12
OB
jan-12
€ 4.500
€ 151
€ 0
€ 4.651
€ 4.651
[aanslagnummer 9]
26-aug-13
OB
2009
€ 64.976
€ 3.248
€ 6.256
€ 74.480
€ 74.480
Totaal
€ 93.576
€ 4.163
€ 6.256
€ 103.995
€ 100.626
Als onderdeel van de beschikking is het aangepaste rapport van eveneens 29 april 2014 (hierna: het rapport) toegevoegd.
2.12.
Bij de Kamer van Koophandel is op 8 juli 2015 geregistreerd dat de BV is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 7 juli 2015.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling en subsidiair tot vermindering van het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld.
3.4.
De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 36, eerste lid IW zijn, onder nader te stellen voorwaarden vermeld in de overige leden van artikel 36 IW, hoofdelijk aansprakelijk voor - voor zover hier van belang - de loonbelasting en de omzetbelasting verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders. Ingevolge artikel 36, vijfde lid van de IW wordt onder bestuurder mede verstaan:
a. de gewezen bestuurder tijdens wiens bestuur de belastingschuld is ontstaan;
b. degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder, met uitzondering van de door de rechter benoemde bewindvoerder;
c. indien een bestuurder van een lichaam een lichaam is in de zin van de AWR: ieder van de bestuurders van het laatstbedoelde lichaam.
4.2.
Vast staat dat de Holding tot 1 december 2010 bestuurder was van de BV en dat belanghebbende bestuurder was van de Holding. Op grond van het bepaalde in artikel 36, vijfde lid, onderdeel c, wordt belanghebbende dan aangemerkt als bestuurder van de BV. Dat geldt totdat hij per 1 december 2010 formeel is teruggetreden als bestuurder.
4.3.
De ontvanger stelt dat belanghebbende ook na 1 december 2010 feitelijk bestuurder was in de zin van artikel 36, vijfde lid, onderdeel b van de IW. Op de ontvanger rust de bewijslast om dat aannemelijk te maken.
4.4.
De ontvanger heeft er in dit verband op gewezen dat belanghebbende ook in de periode van 1 december 2010 tot datum van het overlijden van [X] de primaire administratie verzorgde, de aangiften indiende en een subsidieaanvraag heeft gedaan en in de periode na het overlijden van [X] enkele betalingen heeft verricht met een op zijn naam staande bankpas van de BV. Belanghebbende heeft bestreden dat hij de subsidieaanvraag zou hebben gedaan en heeft erkend dat hij na het overlijden van [X] namens de BV eenmalig loon heeft betaald aan de werknemers van de BV en enkele malen betalingen aan leasemaatschappijen heeft verricht. Uit de stukken blijkt voorts dat na het overlijden van [X] in de administratie van de BV in totaal € 31.500 aan managementfees ten gunste van de Holding zijn geboekt in rekening-courant, en dat in 2011 in totaal € 24.047,70 door de BV is betaald aan de vof.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen alle hiervoor genoemde werkzaamheden, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, niet zonder meer als bestuurdershandelingen worden geduid. Bij bestuurdershandelingen gaat het immers om handelingen waarmee het beleid van een vennootschap wordt bepaald, en de onder 4.4. beschreven werkzaamheden liggen niet op dat vlak maar vooral in de sfeer van de uitvoerende werkzaamheden, zoals die door een administrateur plegen te worden verricht. Voor de periode vóór het overlijden van [X] , komt daar nog bij dat aannemelijk is dat [X] en belanghebbende feitelijk uitvoering hebben willen geven en hebben gegeven aan de overeenkomst van 1 december 2010 (zie 2.2). Belanghebbende is immers bij de Kamer van Koophandel uitgeschreven en bij de melding betalingsonmacht van 1 juli 2011 heeft [X] aangegeven dat [C BV] dan wel [X] bestuurder was van de BV. De ontvanger heeft bovendien – tegenover de betwisting door belanghebbende – zijn stelling dat belanghebbende een subsidie-aanvraag heeft gedaan, niet aannemelijk gemaakt. Los daarvan brengt het doen van een dergelijke aanvraag op zichzelf nog niet mee dat belanghebbende als bestuurder kan worden aangemerkt.
Voor de periode na het overlijden van [X] geldt dat de afspraak van belanghebbende met de erfgenamen van [X] dat hij dat hij na diens overlijden tijdelijk de zaken bij de BV zou waarnemen, belanghebbende nog niet tot feitelijke bestuurder maakte.
4.6.
Nu naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk is dat belanghebbende in de periode na 1 december 2010 middellijk feitelijk bestuurder was in de zin van artikel 36, vijfde lid, onderdeel b van de IW, kan belanghebbende ook niet ingevolge artikel 36, eerste lid van de IW aansprakelijk gesteld worden voor de schulden van de BV opgekomen na 1 december 2010. In zoverre is het beroep gegrond en dient de beschikking aansprakelijkstelling verminderd te worden tot € 74.480.
4.7.
In geschil is dan nog of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor het resterende bedrag van € 74.480. Dat is het nog openstaande bedrag van de met dagtekening 26 augustus 2013 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 met boete- en heffingsrentebeschikkingen.
4.8.
Belanghebbende heeft betwist dat de onderhavige naheffingsaanslag aan de BV bekend is gemaakt en daarmee tevens betwist dat de BV reeds in gebreke was op het moment dat aan belanghebbende de beschikking aansprakelijkstelling werd afgegeven.
4.9.
In beginsel is het aan de ontvanger om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag op het adres van de BV is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de naheffingsaanslag de BV anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de naheffingsaanslag op dat adres. Dit brengt mee dat de ontvanger in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres (vgl. Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).
4.10.
Ter zitting heeft de ontvanger gesteld dat de onderhavige naheffingsaanslag naar het adres van de curator is verstuurd en daarmee op correcte wijze aan de BV dan wel de curator is bekend gemaakt. Hij heeft ten bewijze daarvan onder meer een systeemprint van de naheffingsaanslag omzetbelasting 2009 (aanslagnummer: [aanslagnummer 9] ) overgelegd, waaruit valt op te maken dat de inspecteur met dagtekening 26 augustus 2013 bovengenoemde naheffingsaanslag heeft opgelegd en dat deze naheffingsaanslag met dagtekening 28 maart 2014 ambtshalve is verminderd tot € 64.976 omzetbelasting, € 3.248 boete en € 6.256 heffingsrente. Ter zitting heeft hij tevens systeemprints overgelegd waaruit valt op te maken dat vanaf 17 januari 2012 tot en met 7 juli 2015, het adres van de curator als postadres van de BV in de systemen van de Belastingdienst stond ingeschreven.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger niet aannemelijk gemaakt dat de onderhavige naheffingsaanslag daadwerkelijk is verzonden naar het adres van de BV dan wel de curator, en evenmin dat die naheffingsaanslag de BV anderszins heeft bereikt. De door de ontvanger overgelegde stukken bevatten geen bewijs van verzending. Daar komt bij dat de curator in geen van de verslagen melding heeft gemaakt van de ontvangst van deze naheffingsaanslag. De naheffingsaanslag is gedateerd 26 augustus 2013, dus na het faillissement, maar in het vijfde verslag van de curator (over de verslagperiode 13 augustus 2013 tot 10 februari 2014) wordt de naheffingsaanslag niet genoemd, terwijl wel wordt vermeld dat er aanslagen zijn opgelegd over de maanden oktober t/m december 2011. In het zesde verslag van de curator van 12 augustus 2014 is weliswaar vermeld dat de Belastingdienst de naheffingsaanslag als vordering heeft ingediend, maar dat zegt niets over de vraag of de curator die aanslag ooit heeft ontvangen.
4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de naheffingsaanslag aan de BV is bekendgemaakt. Derhalve is evenmin aannemelijk dat de BV na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld het verschuldigde niet heeft voldaan, en in gebreke was alvorens de beschikking aansprakelijkstelling aan belanghebbende is afgegeven. De uitzonderingssituatie voor aansprakelijkstellingen genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4910, doet zich hier niet voor, nu de BV pas na het vaststellen van de onderhavige naheffingsaanslag is ontbonden wegens gebrek aan baten.
4.13.
Nu de ontvanger naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat de BV ten tijde van het afgeven van de beschikking aansprakelijkstelling reeds in gebreke was de belastingschuld voortkomend uit de naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2009 te voldoen, is niet voldaan aan het vereisten van artikel 49, eerste lid, eerste volzin van de IW, zodat de beschikking niet in stand kan blijven. Nu het beroep reeds om deze reden gegrond is behoeven de overige stellingen van belanghebbende geen bespreking meer.
4.14.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 496 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Nu belanghebbende het beroepschrift zelf heeft ingediend en pas lopende de beroepsprocedure een gemachtigde heeft ingeschakeld, ziet de rechtbank geen aanleiding om voor het indienen van het beroepschrift een vergoeding toe te kennen.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 496;
- gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 augustus 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.A. de Paepe, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.