Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Op 20 februari 2016 heeft eiser een onderzoek naar zijn geschiktheid ondergaan.
Eiser heeft eveneens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Bij uitspraak van 25 februari 2016 (zaaknummer: BRE 16/740 WVW VV) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het primaire besluit tot 6 weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar geschorst.
Bij het bestreden besluit heeft het CBR het bezwaar van eiser gegrond verklaard voor wat betreft de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs. Voor het overige is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het CBR heeft daarom het primaire besluit in stand gelaten, met dien verstande dat de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs wordt opgeheven.
Bij besluit van 10 mei 2016 heeft het CBR het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard. Hieraan heeft het CBR ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek naar de geschiktheid van eiser is gebleken dat bij hem sprake is van drugsmisbruik in ruime zin. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Eiser heeft eveneens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Bij uitspraak van 23 juni 2016 (zaaknummer: BRE 16/3598 WVW VV) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 15 juli 2016 heeft het CBR vervolgens het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 10 mei 2016 in stand gelaten. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
2. Eiser voert, samengevat, aan dat het CBR ten onrechte een onderzoek naar zijn geschiktheid heeft opgelegd. Volgens eiser bevat de mededeling van de korpschef onjuiste feiten en kan daarom niet van de juistheid van de politiestukken worden uitgegaan. Daarnaast is volgens eiser geen sprake van ernstig gestoord inzicht of gedrag waaruit zou blijken dat hij niet langer beschikt over de rijvaardigheid of geschiktheid om motorrijtuigen te besturen. Als gevolg hiervan ontbreekt een wettelijke grondslag op grond waarvan aan eiser een onderzoek naar zijn geschiktheid kan worden opgelegd. Hierbij is volgens eiser van belang dat het roken van één joint per dag voorafgaand aan het slapen ter pijnbestrijding niet kan worden aangemerkt als zwaar gebruik. Daarnaast zijn de effecten van cannabis al geruime tijd uitgewerkt voordat eiser in de ochtend gaat deelnemen aan het verkeer. Tot slot brengt eiser naar voren dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn belangen op financieel en maatschappelijk vlak, nu hij als ZZP-er werkzaam is in de bouwbranche.
3. Op grond artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels gesteld.
Op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de geschiktheid.
De in dit artikellid bedoelde ministeriële regeling betreft de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling).
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling kunnen feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 2 blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie.
Op grond van artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen “Alcohol”.
In bijlage 1, onder B “Geschiktheid”, onderdeel II “Geestelijke geschiktheid”, van de Regeling is vermeld:
(…)
ernstig gestoord inzicht of gedrag;
4. De rechtbank constateert dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van het CBR van 15 juli 2016 inzake het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs als gevolg van de resultaten van het onderzoek naar zijn geschiktheid. Hierdoor is de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs in rechte vast komen te staan.
De rechtbank ziet zich daarom ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep gericht tegen het bestreden besluit, waarbij het onderzoek naar zijn geschiktheid is opgelegd. Dit is het geval als het resultaat dat eiser nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor eiser feitelijke betekenis kan hebben. Als dat niet zo is, dan moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
Uit het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat het CBR, indien het beroep van eiser in deze procedure gegrond wordt verklaard, mogelijk het besluit van 15 juli 2016 zal heroverwegen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn belang bij de beoordeling van het bestreden besluit heeft behouden. Dit betekent dat het beroep van eiser ontvankelijk is en de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling.
5. Ter beoordeling aan de rechtbank ligt de vraag voor of het CBR terecht aan eiser een onderzoek naar zijn geschiktheid heeft opgelegd, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw. Bij deze beoordeling is van belang dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS, zie onder meer de uitspraak van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3517) voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid behoeft te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. 6. Het CBR heeft aan het opleggen van het onderzoek naar de geschiktheid ten grondslag gelegd dat bij eiser sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid, nu wordt voldaan aan het criterium “ernstig gestoord inzicht of gedrag”, als bedoeld in bijlage I, onder B, onderdeel II, onder b, van de Regeling. Volgens het CBR blijkt uit de mededeling van de korpschef en het bijbehorende mutatierapport dat aan dit criterium is voldaan.
De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat in de mededeling enkele feitelijke onjuistheden staan vermeld. Zo in de mededeling ten onrechte vermeld dat invordering van het rijbewijs van eiser heeft plaatsgevonden en dat eiser een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat het CBR daarom niet van de juistheid van de overige in de mededeling en het mutatierapport genoemde feiten en omstandigheden heeft kunnen uitgaan. Bovendien heeft het CBR de conclusie dat aan het criterium ernstig gestoord inzicht of gedrag” is voldaan niet gebaseerd op deze feitelijke onjuistheden.
Volgens het CBR is namelijk aan het criterium “ernstig gestoord inzicht of gedrag” voldaan, nu uit de mededeling en het mutatierapport blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij elke avond een joint rookt en dat hij gemiddeld 7 dagen in de week blowt. Daarnaast blijkt uit de mededeling en het mutatierapport dat de politie tijdens de controle op 30 oktober 2015 twee zakjes hennep in de auto van eiser heeft aangetroffen. Dit maakt volgens het CBR dat mogelijk sprake is van misbruik dan wel afhankelijkheid van drugs, als bedoeld in paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid 2000.
7. In tegenstelling tot het CBR is de rechtbank van oordeel dat uit het enkele feit dat eiser heeft verklaard iedere avond een joint te roken en een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen (hennep) in de auto van eiser is aangetroffen onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag, als bedoeld in bijlage I, onder B, onderdeel II, onder b, van de Regeling.
Hierbij acht de rechtbank van belang dat het iedere avond roken van een joint – al dan niet voor pijnbestrijding – weliswaar niet als ‘normaal’ gedrag kan worden aangemerkt, maar dit niet leidt tot de conclusie dat bij eiser sprake is van zodanig gestoord inzicht of gedrag dat sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat in de toelichting bij de destijds geldende Regeling (Staatscourant 1996, nr. 81) als voorbeeld van ernstig gestoord inzicht of gedrag is genoemd dat betrokkene bijvoorbeeld ernstig afwijkend gedrag vertoont of gedrag dat in hoge mate niet passend is in de betreffende situatie. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat dit een voorbeeld betreft van wat onder ernstig gestoord inzicht of gedrag moet worden verstaan, laat onverlet dat dit voorbeeld wel de strekking van het criterium weergeeft.
Verder acht de rechtbank van belang dat het geval van eiser niet vergelijkbaar is met het geval dat aan de orde was in de uitspraak van de AbRS van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:520. In die uitspraak heeft de AbRS geoordeeld dat gelet op de feiten en omstandighedenbezien in onderlinge samenhanghet CBR zich op het standpunt mocht stellen dat wederpartij ernstig gestoord inzicht of gedrag heeft vertoond op grond waarvan een vermoeden bestaat dat hij niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke en geestelijke geschiktheid. In dat geval waren er naast het feit dat tegenover de politie was verklaard dat wederpartij iedere dag wiet rookte en hij een gebruikershoeveelheid wiet bij zich had nog bijkomende omstandigheden, namelijk dat er joints in de asbak van de auto waarin wederpartij zich bevond werden aangetroffen en uit antecedenten bleek dat hij bij de politie al langere tijd bekend was als gebruiker van softdrugs. Deze bijkomende omstandigheden zijn bij eiser niet aan de orde. Bovendien heeft eiser verklaard dat de in zijn auto aangetroffen zakjes met hennep niet van hem waren en zag zijn hennepgebruik uitsluitend op het roken van één joint in de avond. 8. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat niet is gebleken dat eiser ernstig gestoord gedrag of inzicht heeft vertoond, als bedoeld in bijlage I, onder B, onderdeel II, onder b, van de Regeling. Als gevolg hiervan was het CBR niet bevoegd om op grond van deze bepaling aan eiser een onderzoek naar zijn geschiktheid op te leggen.
Gelet hierop zal de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit, waarbij het onderzoek naar de geschiktheid van eiser is opgelegd, te herroepen. De rechtbank is namelijk niet gebleken dat het CBR op grond van een andere wettelijke grondslag bevoegd was om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw.
9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
10. De rechtbank zal het CBR veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).
Daarnaast zal de rechtbank de minister veroordelen in de reiskosten van eiser tot een bedrag van € 22,73 (op basis van openbaar vervoer tweede klasse) en € 90,- aan verletkosten voor het bijwonen van de zitting. Nu uit het bestreden besluit blijkt dat de proceskosten van eiser in de bezwaarfase al aan hem zijn vergoed, zal de rechtbank het CBR niet opnieuw veroordelen in vergoeding van deze kosten.
Dit betekent dat de totale proceskostenveroordeling € 1.104,73 bedraagt.