In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 mei 2017 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst vernietigd, omdat het hoorrecht van de belanghebbende was geschonden. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen, welke was opgelegd op 22 augustus 2012. Na een eerdere vernietiging van de uitspraak op bezwaar door de rechtbank, heeft de inspecteur opnieuw uitspraak gedaan, maar ook deze werd door de rechtbank niet geaccepteerd. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar mag bedragen. In dit geval was de totale duur van de procedure 57 maanden, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn van 33 maanden. De rechtbank heeft de inspecteur en de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende, respectievelijk tot bedragen van € 1.637 en € 1.363. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan de inspecteur kan worden toegerekend, tenzij er sprake is van een langere behandelduur door de rechter. Dit was in dit geval ook aan de orde, waardoor de rechtbank de schadevergoeding heeft verdeeld tussen de inspecteur en de Minister van Veiligheid en Justitie. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.