Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de aanslag forensenbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende, eigenaar van een woning, had naast de forensenbelasting ook aanslagen voor rioolheffing en afvalstoffenheffing ontvangen. Hij betwistte de rechtmatigheid van de forensenbelasting, stellende dat inwoners van de gemeente geen forensenbelasting hoeven te betalen, terwijl hij dat wel moest, ondanks dat hij minder gebruik maakt van gemeentelijke voorzieningen.
De rechtbank oordeelde dat het onderscheid in de Verordening forensenbelasting tussen forensen en inwoners is gebaseerd op een wet in formele zin, waardoor toetsing aan het gelijkheidsbeginsel op grond van de Grondwet niet mogelijk is. De rechtbank concludeerde dat er geen schending was van artikel 26 van het IVBPR of artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, omdat het gemaakte onderscheid binnen de beoordelingsvrijheid van de wetgever valt. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad die bevestigt dat de forensenbelasting geen bestemmingsbelasting is en dat er geen directe relatie hoeft te zijn tussen het profijt van gemeentelijke voorzieningen en de hoogte van de forensenbelasting.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de belanghebbende ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen werd medegedeeld dat zij binnen zes weken hoger beroep konden instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.