ECLI:NL:RBZWB:2017:3766

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
21 juni 2017
Zaaknummer
AWB 16_10281
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding verzoek door aanleg primaire waterkering en bruggen in de Bandijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Werkendam, en de Minister van Infrastructuur en Milieu. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van 9 november 2016, waarin het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Dit verzoek was ingediend naar aanleiding van de aanleg van een primaire waterkering rond het Fort Steurgat en de realisatie van twee bruggen in de Bandijk, wat volgens de eiser leidde tot waardevermindering van zijn woning en aantasting van zijn woongenot.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Schade-Adviescommissie Ruimte voor de Rivier had geadviseerd om het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. De commissie concludeerde dat er op de peildatum van 9 september 2010 sprake was van een beperkte waardedaling van de woning van de eiser, die werd vastgesteld op € 15.200, wat 2% van de waarde van de woning vóór de peildatum vertegenwoordigde. De rechtbank oordeelde dat deze waardedaling als een normaal maatschappelijk risico voor rekening van de eiser diende te blijven.

Tijdens de zitting op 11 mei 2017 heeft de eiser zijn bezwaren toegelicht, waaronder de claim dat de waardedaling ten onrechte op 2% was vastgesteld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de aantasting van zijn uitzicht en privacy. De rechtbank oordeelde echter dat de Adviescommissie de waardedaling adequaat had beoordeeld en dat de eiser niet had aangetoond dat hij in zijn belangen was geschaad door de behandeling van zijn verzoek. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/10281 WET

uitspraak van 22 juni 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te Werkendam , eiser

en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 november 2016 (bestreden besluit) inzake de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de aanleg van een primaire waterkering rond het Fort Steurgat en de realisering van twee bruggen in de Bandijk en een jachthaven in de directe omgeving daarvan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 11 mei 2017. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Divis-Stein en [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser en zijn echtgenote zijn sedert 1 juni 2005 eigenaar van de woning aan [woonadres] . Het betreft een appartement op de begane grond en eerste verdieping, met terras, balkon, tuin en garage. Deze woning is gelegen in het noordoostelijke deel van de polder Noordwaard. Het Fort wordt omringd door een vestinggracht en grenst aan de (zuid)west- en zuidzijde aan het agrarisch gebied van de polder. Vanaf het wooneiland op het Fort was in zuidelijke en westelijke richting tussen de begroeiing door, uitzicht over de Noordwaard. Direct ten westen en (noord)westen van Het Fort ligt de Bandijk en ten oosten van Het Fort ligt, op ongeveer 150 meter afstand, de Steurgatdijk.
Op 27 augustus 2010 heeft verweerder het rijksinpassingsplan “Ontpoldering Noordwaard” vastgesteld. Door de ontpoldering van de Noordwaard is dit overwegend agrarisch gebied gewijzigd in een buitendijks gebied dat niet meer door een primaire waterkering wordt beschermd en in staat zal zijn bij hoog water de waterstand in de Nieuwe Merwede bij Gorinchem tot 30 cm te verlagen. Ter bescherming van het Fort en het wooneiland is een nieuwe dijk aangelegd met aan de buitenzijde een ongeveer 80 meter breed plateau waarop een griendbos is aangelegd. Voorts zijn in de Bandijk bruggen aangelegd die de instroomopeningen overspannen ten behoeve van het verkeer.
Op 27 augustus 2014 hebben eiser en zijn echtgenote een aanvraag om schadevergoeding ingediend omdat het rijksinpassingsplan een waarde drukkend effect heeft op hun woning, met name door verlies aan rust, ruimte, licht, uitzicht en privacy. Daarnaast hebben zij gesteld dat hun woongenot is aangetast door de uitvoering van de werkzaamheden in de periode tussen 2011 en 2015.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder aan de Schade-Adviescommissie Ruimte voor de Rivier (hierna: de Adviescommissie) verzocht om te adviseren omtrent de gestelde schade. Op 3 november 2015 heeft de Adviescommissie geadviseerd om het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. De Adviescommissie is na een vergelijking van de situatie sedert de inwerkingtreding van het rijksinpassingsplan met het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” tot de slotsom gekomen dat op de peildatum 9 september 2010 sprake was van een beperkt verlies aan ruimtebeleving, verslechtering van het uitzicht vanuit de woning en een beperkte aantasting van de rust en privacy. Daarnaast is de situeringswaarde van het Fort, en daarmee ook van de woning van eiser, verminderd. De nadelige effecten van het rijksinpassingsplan hebben geleid tot een waardedaling van de woning. De waarde van de woning is getaxeerd op € 760.000,-- vóór de peildatum en op € 744.000,-- na de peildatum. Het verschil in waarde bedraagt daarmee € 15.200,-- en aangezien dit 2% is van de waarde van de woning vóór de peildatum dient deze waardedaling als normaal maatschappelijk risico voor rekening van eiser en zijn echtgenote te blijven, aldus de Adviescommissie. Voorts heeft de Adviescommissie zich op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor de toekenning van een afzonderlijke vergoeding wegens (tijdelijke) derving van het woongenot als gevolg van de uitvoering van de werkzaamheden.
Bij het primaire besluit van 8 maart 2016 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie, het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Daartegen heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder aanvulling van de motivering, de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat enkele bijlagen bij het bestreden besluit en foto’s niet eerder aan hem waren toegezonden en dat de behandeling van het planschadeverzoek door hem als tijdrovend en niet zorgvuldig is ervaren. Voorts heeft hij aangevoerd dat bij het vaststellen van de schade onvoldoende rekening is gehouden met de belemmering van het uitzicht door de groei van de aangeplante griend terwijl er geen garantie is gegeven over het snoeien. Volgens eiser is daarbij ook onvoldoende rekening gehouden met de aantasting van zijn privacy doordat het onderhoudspad toegankelijk is gemaakt voor voetgangers. Daarnaast heeft eiser betoogd dat de waardedaling ten onrechte is gesteld op 2% omdat de WOZ-waarde in rechte 20 tot 30% naar beneden is bijgesteld. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat ten onrechte geen schadevergoeding is toegekend voor de door hem ondervonden langdurige geluidsoverlast tijdens het aanleggen van onder meer de bruggen in de Bandijk.
3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier (hierna: de Beleidsregel) kent de minister op aanvraag van degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de planologische maatregelen genoemd in artikel 6.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), voor zover deze ter uitvoering van hoofdstuk 6 van de PKB Ruimte voor de Rivier strekken tot ruimtelijke reservering ten behoeve van rivierverruiming een vergoeding, dan wel tegemoetkoming toe, overeenkomstig de materiële maatstaf van het wettelijk voorschrift dat voorziet in vergoeding van schade, of tegemoetkoming in de schade, die het gevolg is van de betreffende schadeoorzaak.
Artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregel bepaalt dat bij het nemen van een besluit omtrent schadevergoeding, dan wel tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid, de artikelen 3 tot en met 11 van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 in aanmerking worden genomen, tenzij dit niet in overeenstemming zou zijn met een wettelijk voorschrift als bedoeld in het eerste lid.
Het wettelijk voorschrift dat overeenkomstig moet worden toegepast is artikel 6.1, eerste lid, van de Wro.
Op grond van dit artikel kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Artikel 6.1, tweede lid, van de Wro bepaalt dat een inpassingsplan een oorzaak is als bedoeld in het eerste lid.
Krachtens artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro blijft in ieder geval voor rekening van de aanvrager de schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
4.1
De rechtbank stelt vast dat eiser inmiddels beschikt over alle bijlagen en foto’s en dat hij niet in zijn (procedurele) belangen is geschaad door de latere toezending van deze stukken. De stelling van eiser dat hij de behandeling van het planschadeverzoek als tijdrovend en niet zorgvuldig heeft ervaren, kan evenmin leiden tot het gegrond verklaren van het beroep. Voor de rechtbank heeft in dit verband te gelden dat het geschil van eiser met verweerder eerst is aangevangen met de indiening van het bezwaarschrift op 31 maart 2016. Aangezien het bestreden besluit, zijnde de beslissing op het bezwaarschrift, dateert van 9 november 2016 kan niet gezegd worden dat verweerder niet binnen een redelijke termijn heeft beslist. De rechtbank tekent hierbij aan dat verweerder binnen deze termijn aanvullend advies van de Adviescommissie heeft gevraagd en gekregen.
4.2
Voorts overweegt de rechtbank dat de aantasting van uitzicht en privacy door de Adviescommissie is verdisconteerd in de waardedaling. Eiser heeft zijn stelling dat hij ten aanzien van deze aspecten ontoereikend is gecompenseerd niet met een deskundig tegenrapport onderbouwd. Met betrekking tot de klacht van eiser dat hij geen garantie heeft dat de aangeplante bomen tijdig gesnoeid zullen worden, overweegt de rechtbank dat het voorheen geldende bestemmingsplan op die plaats ook de aanplant van bomen toeliet. Aangezien voor die bomen ook geen hoogtebeperking gold is eiser in dit opzicht door de wijziging van het planologisch regiem niet in een nadeliger positie gekomen.
4.3
Voor wat betreft de stelling van eiser dat de waardedaling meer dan 2% bedraagt overweegt de rechtbank dat eiser zich daarbij baseert op de WOZ-waarde zoals die door de belastingrechter naar beneden toe is bijgesteld. Blijkens de desbetreffende uitspraak van 9 december 2009 had de heffingsambtenaar van de gemeente Werkendam geen rekening gehouden met het waarde drukkend effect van de plannen Ruimte voor de Rivier en is de waarde van de woning per 1 januari 2007 vastgesteld op € 594.000,--. In navolging van onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS)
van 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3726, stelt de rechtbank voorop dat bij het vaststellen van de WOZ-waarde niet, zoals bij planvergelijking, gekeken wordt naar de maximale invulling van het planologische regiem. Dit neemt evenwel niet weg dat van verweerder kan worden verlangd dat hij zijn besluit van een nadere motivering voorziet in geval een aanzienlijk verschil bestaat tussen de WOZ-waarde en de taxatiewaarde in het kader van planschade. In het onderhavige geval is die nadere motivering opgenomen in het definitieve advies van de Adviescommissie. Aangegeven is dat de belastingrechter is uitgegaan van de komst van een 6 meter hoge nieuwe ringdijk terwijl deze dijk volgens het bestemmingsplan een maximale hoogte kent van 4,5 meter, waardoor eiser vanuit zijn woonkamer op de eerste verdieping over de dijk kan kijken. Daarnaast is aangegeven dat de belastingrechter geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan de aanplant van hoge bomen was toegestaan alsmede de bouw van andere bouwwerken waaronder een agrarische schuur met een maximale hoogte van 6,5 meter. Ten slotte heeft de Adviescommissie er in dit verband op gewezen dat de belastingrechter is uitgegaan van de aanleg van een jachthaven, terwijl het rijksinpassingsplan daarin niet voorziet. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee genoegzaam gemotiveerd dat de taxatiewaarde in het kader van planschade (op de peildatum 9 september 2010) wezenlijk anders is dan de WOZ-waarde (op de peildatum 1 januari 2007).
4.4
Ingevolge artikel IV, eerste lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns) blijft op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
De Wns is, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, op 1 juli 2013 in werking getreden. Het rijksinpassingsplan is op 27 augustus 2010 vastgesteld, zodat de desbetreffende schade door de Adviescommissie terecht is getoetst aan de vraag of deze schade redelijkerwijs geheel ten laste van eiser kan blijven omdat duur, intensiteit en omvang van de hinder van dien aard zijn dat deze het normaal maatschappelijk risico niet te boven gaan. De rechtbank verwijst hierbij naar onder meer de uitspraak van de AbRS van 16 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2005:AT0572. Blijkens onder meer de uitspraak van de AbRS van 6 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6794, kan er onder omstandigheden aanleiding zijn schade, bestaande uit een tijdelijk verlies van woongenot, ten laste van de benadeelde te laten indien de aard, de geringe ernst en de beperkte duur van dat verlies daartoe aanleiding geven.
Volgens de Adviescommissie betreft de hier aan de orde zijnde schade een vermindering van het woongenot gedurende de periode medio oktober 2012 tot medio maart 2013. Tijdens deze 5 maanden heeft eiser aanmerkelijke geluidsoverlast ondervonden van de vele graaf- en transportbewegingen ter hoogte van de nieuwe dijkring. Ook in de periode medio maart 2013 t/m januari 2015 is het woongenot van eiser aangetast door werkzaamheden, maar die vonden plaats op grotere afstand van de woning van eiser en veroorzaakten volgens de Adviescommissie minder overlast. De rechtbank kan zich voorstellen dat eiser dit anders heeft ervaren, maar naar het oordeel van de rechtbank zijn duur, intensiteit en omvang van de hinder objectief bezien niet van dien aard dat deze uitstijgen boven het normaal maatschappelijk risico. Verweerder heeft zich dan ook, in navolging van de Adviescommissie, op het standpunt kunnen stellen dat de door eiser ondervonden uitvoeringsschade redelijkerwijs ten laste van hemzelf behoort te blijven.
5. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiser ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzitter, en mr. P.H.J.G. Römers en mr. S. Ketelaars-Mast, leden, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2017.
P.H.M. Verdonschot, griffier C.A.F. van Ginneken, voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.