ECLI:NL:RBZWB:2018:3095

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
02/800490-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. de Weert
  • A. van der Linden
  • J. van Bergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag zonder noodweer of noodweerexces na brandstichting

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 april 2018, staat de verdachte terecht voor de doodslag op het slachtoffer, die op 28 juni 2017 in Chaam is overleden. De verdachte heeft het slachtoffer met een vuurwapen in het hoofd geschoten, nadat het slachtoffer brand had gesticht aan de woning van de verdachte. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake was van noodweer of noodweerexces, omdat de wederrechtelijke aanranding al was geëindigd op het moment van de schietpartij. De verdachte had eerder de gelegenheid om andere, minder dodelijke, middelen in te zetten om de situatie te de-escaleren. De rechtbank concludeert dat de verdachte met opzet het slachtoffer heeft omgebracht, en spreekt hem vrij van moord, maar acht hem wel schuldig aan doodslag. De verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. Daarnaast wordt de benadeelde partij, de partner van het slachtoffer, schadeloos gesteld voor de uitvaartkosten en andere materiële schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/800490-17
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 19 april 2018
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] )
wonende aan de [straatnaam] te [woonplaats]
gedetineerd in de P.I. te Vught
raadsman mr. H. van Asselt, advocaat te Roosendaal

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 5 april 2018, waarbij de officier van justitie, mr. Lanslots, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is nader omschreven overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte staat terecht, terzake dat:
hij op of omstreeks 28 juni 2017 te Chaam, gemeente Alphen-Chaam,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade
van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen in het hoofd, in elk
geval het lichaam van die [slachtoffer] te schieten.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag en baseert zich daarbij op de bekennende verklaring van verdachte, het levenloos aangetroffen lichaam van [slachtoffer] en het forensisch bewijs waaruit blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] na het geweerschot acuut dood was. De officier van justitie eist vrijspraak van de impliciet primair tenlastegelegde moord, omdat niet is komen vast te staan dat er sprake was van voorbedachte raad. Weliswaar had verdachte een wapen aangeschaft om zich te kunnen verdedigen tegen [slachtoffer] , had hij het wapen klaarstaan en heeft hij [slachtoffer] met dat wapen neergeschoten, maar niet kan worden bewezen dat verdachte wist dat [slachtoffer] die nacht naar verdachte zou komen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman is evenals de officier van justitie van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van moord kan komen. Hij is van mening dat er geen sprake is geweest van voorbedachte raad, maar van een hevige gemoedsbeweging, aangezien verdachte midden in de nacht werd geconfronteerd met het slachtoffer [slachtoffer] die zijn woning en auto’s in brand had gestoken en verdachte in doodangst heeft besloten de trekker van het geweer over te halen.
De raadsman acht de impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen. Tevens doet de raadsman een beroep op noodweer dan wel noodweerexces en verzoekt hij verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. De raadsman baseert zich daarbij op het volgende. Verdachte, zijn vrienden en familie van verdachte werden al een aantal maanden bedreigd door het slachtoffer [slachtoffer] . De bewuste nacht werd er brand gesticht door het slachtoffer bij en rond de woning van verdachte waar ook zijn kinderen sliepen. Verdachte zag [slachtoffer] gebukt onder het raam van de woonkamer staan en was in de veronderstelling dat hij bezig was brand te stichten bij/aan de gasleiding waarvan verdachte dacht dat dat deze daar liep. Ter bescherming van zijn lijf en die van zijn kinderen heeft verdachte het vuurwapen gebruikt.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De bewijsmiddelen
Op 28 juni 2017 heeft [naam 1] omstreeks 04.20 uur een 112-melding gedaan. Zij meldde dat er aan de [straatnaam] te Chaam een paar auto’s in brand staan en dat er een man in de tuin ligt, hij beweegt niet meer. [1]
Ambulanceverpleegkundige [naam 2] was samen met haar collega [naam 3] binnen 5 à 6 minuten na de 112-melding ter plaatse. Zij verklaart dat zij, toen zij ter plaatse kwam, op het erf keek en direct het slachtoffer zag liggen. Er lag een kale man op zijn buik met het hoofd naar de straat. Hij lag met het hoofd zowat voor een deur. Zij zag dat er een verwonding rechtsachter op het hoofd was. Zij verklaart dat zij de man in de richting van het huis heeft gedraaid. Er was letaal letsel en er was geen noodzaak meer om te reanimeren. [2] Getuige [naam 3] , ambulancechauffeur, heeft verklaard dat het slachtoffer op de oprit met zijn hoofd naar de weg toe lag. Hij verklaart dat hij en zijn collega hun life-pack hebben aangesloten op de man en hij zag dat het gelijk een flatlijn was. De man lag nog op zijn buik. Ze hebben de man omgedraaid. Hij verklaart dat hij een gaatje in het hoofd zag. Door de uitslag van de analyse en het gaatje in het hoofd van de man heeft de verpleegkundige besloten dat ze niets meer konden doen voor de man. [3]
Het slachtoffer bleek [slachtoffer] te zijn. [4]
Er is forensisch onderzoek verricht rondom de woning [straatnaam] te Chaam. Er is onderzoek gedaan aan het lichaam van het slachtoffer. Op het voorhoofd, de neus, de knieën en op de bovenzijde van de linkerpols werden schaafwonden waargenomen. De handpalmen van het slachtoffer waren volledig schoon en onbeschadigd. [5]
Met behulp van een speurhond is gezocht naar voorwerpen die in verband konden worden gebracht met het schietincident. In het berghok aan de achterzijde van de woning is een houten kist aangetroffen met daarin een geweer, in twee delen gemonteerd, de kolf met trekker en de loop en een geluidsdemper. [6] Het geweer is een kogelgeweer, merk Norinco, met in de kolf een buismagazijn waarin tien patronen van het kaliber .22 LR kunnen worden geladen. Het geweer functioneerde naar behoren. [7]
Op basis van het onderzoek wordt geconcludeerd dat het slachtoffer op de oprit van de woning een inschotverwonding heeft opgelopen aan de linkerbovenzijde van het achterhoofd. Verder wordt geconcludeerd dat het meer waarschijnlijk is dat het slachtoffer deze inschotverwonding heeft opgelopen toen hij zich in rechtopstaande positie bevond en er vanaf de bovenverdieping aan de linkerkant van de woning een kogelprojectiel op hem werd afgevuurd, terwijl hij zich met zijn gezicht in de richting van de Bredaseweg bevond, dan wel bewoog, dan dat hij zich in een voorovergebogen positie bevond in de richting van de woning. Het slachtoffer heeft door de inschotverwonding niet meer de reflex gehad om bij het neervallen op de klinkerbestrating deze val op te vangen met de handen, gelet op de volledig schone en onbeschadigde binnenzijde van de handpalmen. De opgelopen schaafwonden aan de voorzijde van het hoofd, de buitenzijde van de linkerpols en de knieën passen bij een voorwaartse val op de ruwe klinkerbestrating. [8]
Tijdens een doorzoeking ter inbeslagneming in en rond de woning aan de [straatnaam] te Chaam is door een verbalisant aan de zijkant van de woning een huls gevonden, die hij herkende als zijnde een deel van een patroon van het kaliber .22. De huls is gevonden in een groenstrook gelegen onder het raam van de woonkamer op de begane grond en het daarboven geplaatste raam van een slaapkamer gelegen aan de achterzijde van de woning. [9]
Bij sectie is in het hoofd van het slachtoffer een gedeformeerd projectiel aangetroffen, vermoedelijk afkomstig van een .22 LR kogelpatroon. [10] [11]
Er is onderzoek gedaan naar het wapen, de aangetroffen kogel en huls. De bevindingen van het vergelijkend hulsonderzoek zijn extreem veel waarschijnlijker wanneer de hypothese dat de huls is verschoten met het aangetroffen vuurwapen, waar is dan wanneer de hypothese dat de huls is verschoten met een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als het vuurwapen, waar is. Voor de aangetroffen kogel geldt dat de bevindingen van het vergelijkend kogelonderzoek minimaal zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer de hypothese dat de kogel is afgevuurd uit de loop van het vuurwapen, waar is dan wanneer de hypothese dat de kogel is afgevuurd uit een andere loop van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als de loop van het vuurwapen, waar is. [12]
Op de kolf en de handgreep van het wapen zijn bloedsporen aangetroffen. [13] Deze sporen zijn onderzocht. Het NFI concludeert dat het bloed zeer waarschijnlijk afkomstig is van verdachte (de matchkans is kleiner dan 1 op 1 miljard). [14]
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] werd het intreden van de dood verklaard door functiestoornissen van de hersenen en hersenstam, opgelopen door een schotletsel door het hoofd. Onder andere de grote hersenen en de hersenstam waren geperforeerd met gedeeltelijke verbrijzeling van de linker grote hersenhelft en nagenoeg complete verbrijzeling van de hersenstam. Perforatie en/of verbrijzeling van de hersenstam gaat doorgaans gepaard met direct verlies van de vitale functies, zoals ademhaling en bloeddruk en zal vrijwel onmiddellijk het intreden van de dood tot gevolg hebben gehad. [15]
Er is radiologisch onderzoek verricht naar de doodsoorzaak. In het rapport is de volgende conclusie opgenomen: Er is een defect van de huid ter hoogte van het achterhoofd links van de midlijn. Vanuit dit huiddefect is een traject te volgen door de schedel, door de linker hersenhelft, de hersenstam en pons, door de clivus tot aan de metaaldense structuur die net voor de clivus ligt. Het traject loopt van links naar rechts van achter naar voor en voetwaarts. De doodsoorzaak is met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dit traject door de hersenen en hersenstam. Schade aan de hersenstam door dit traject zorgt voor acuut overlijden. [16]
Verdachte heeft tijdens zijn derde verhoor verklaard dat hij wakker werd en naar buiten keek via het raam. De voordeur stond in brand en het raam onder hem ook. Er was een persoon die iets deed. Hij dacht dat het [slachtoffer] was. Hij pakte een geweer, zette het geweer naar buiten en schoot. [17] Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij, toen hij wakker werd, door het raam van de slaapkamer naar buiten heeft gekeken en een man bezig zag bij het raam op de benedenverdieping. Hij is in de slaapkamer het geweer gaan pakken en heeft weer naar buiten gekeken. Hij heeft de beveiliging van het geweer afgehaald, het geweer naar beneden gericht en gericht geschoten. [18]
De bewijsoverwegingen
De rechtbank acht op basis van bovengenoemde feiten en omstandigheden bewezen dat [slachtoffer] op 28 juni 2017 te Chaam van het leven is beroofd. Dit is gebeurd doordat verdachte met een geweer in het achterhoofd van [slachtoffer] heeft geschoten, waardoor [slachtoffer] is komen te overlijden.
De rechtbank acht bewezen dat het verdachte is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Dit volgt uit de verklaring van verdachte ter zitting waarin hij herhaalt wat hij reeds bij de politie heeft verklaard, dat hij degene is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten.
[slachtoffer] is aangetroffen op de oprit met het hoofd in de richting van de straat. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] op het moment dat verdachte schoot voorovergebogen stond met zijn gezicht richting het raam. De politie heeft na onderzoek geconcludeerd dat het meer waarschijnlijk is dat het slachtoffer rechtop met zijn gezicht richting de straat moet hebben gestaan of gelopen dan dat hij voorovergebogen richting de woning stond. Uit zowel het pathologisch als het radiologisch onderzoek blijkt voorts dat het slachtoffer op slag dood moet zijn geweest. De verwondingen die het slachtoffer had op gezicht, buitenzijde van de pols en knieën passen volgens de politie bij een voorwaartse val naar de grond, waarbij het slachtoffer niet meer de mogelijkheid heeft gehad om zijn val op te vangen. Van de onmiddellijke dood uitgaande zou, de verklaring van verdachte volgend, het slachtoffer tegen het raam moeten zijn gevallen. Verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer, nadat verdachte heeft geschoten, zich nog gedraaid heeft en een stap heeft gezet. Dat het slachtoffer daarvoor de tijd en de mogelijkheid heeft gehad acht de rechtbank, gelet op de conclusies van de deskundigen dat de dood onmiddellijk zal zijn ingetreden, echter onwaarschijnlijk.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat verdachte het slachtoffer in het hoofd heeft geschoten toen het slachtoffer stond of liep met het gezicht in de richting van de Bredaseweg.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte het slachtoffer met opzet om het leven gebracht. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij gericht heeft geschoten op het slachtoffer. Voorts heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij vermoedde dat het [slachtoffer] was op wie hij schoot. Hij had dat vermoeden omdat hij [slachtoffer] verwachtte. Toen het slachtoffer viel, herkende verdachte het slachtoffer en wist hij het zeker. Hij verklaarde dat hij hem wilde uitschakelen. Verder zegt verdachte in een OVC-gesprek met [naam 1] dat als hij het wapen lager had gehouden, hij het geweer tegen zijn hoofd had gedaan. Hieruit blijkt dat verdachte op korte afstand heeft geschoten. Door gericht en op korte afstand op het lichaam te schieten met een geweer met de intentie om het slachtoffer uit te schakelen, heeft verdachte het opzet gehad om [slachtoffer] om het leven te brengen.
Is er sprake van moord?
De rechtbank stelt voorop dat wil er sprake zijn van moord, moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld (vergelijk: HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761 en ECLI:NL:HR:2016:2907).
In dit geval zal de rechtbank, voor zover het gaat om de invulling van de voorbedachte raad, enkel gebruik kunnen maken van hetgeen verdachte daarover heeft verklaard. Er zijn geen andere bewijsmiddelen voorhanden die aan het bewijs voor dit onderdeel van de tenlastelegging zouden kunnen bijdragen. Op basis van de verklaring van verdachte kan worden vastgesteld dat verdachte, toen hij wakker werd van een benzinelucht, uit het raam keek en zag dat er vuur brandde op verschillende plaatsen. Verder zag hij dat een man bezig was met vuur maken bij het raam onder de begane grond. Verdachte is vervolgens in de kamer zijn geweer gaan pakken. Verdachte is vervolgens met dit geweer naar het raam gelopen en heeft zich uit het raam gebogen. Verdachte heeft vervolgens het wapen “klaar gezet”, de beveiliging van het geweer gehaald en gericht op de man geschoten, waarbij hij hem in het achterhoofd heeft geraakt.
Van belang is voorts dat verdachte heeft verklaard dat hij sinds oktober van het jaar daarvoor ruzie had met [slachtoffer] . De aanleiding daarvoor is niet geheel duidelijk geworden. Verdachte heeft over die ruzie verklaard dat [slachtoffer] en mensen uit zijn omgeving een aantal mensen uit de vrienden- en familiekring van verdachte in elkaar hadden geslagen. Verder was [slachtoffer] een keer naar de woning van verdachte gekomen en had verdachte geslagen met een asbak waardoor verdachte gewond zou zijn geraakt. Om zichzelf en zijn gezin te beschermen had verdachte het geweer waarmee hij geschoten heeft, gekocht. Over dit geweer heeft hij verklaard dat hij dit geweer sinds enkele weken had en het iedere avond in elkaar zette en er kogels in deed. Iedere ochtend haalde hij het geweer uit elkaar. Bovendien heeft verdachte verklaard dat hij verwachtte dat [slachtoffer] naar zijn woning zou komen, maar dat hij niet wist wanneer dat zou zijn.
De rechtbank ziet in de verklaring van verdachte aanwijzingen dat hij op de komst van het slachtoffer was voorbereid, waarbij hij ervan uit ging dat het slachtoffer wel eens slechte bedoelingen zou kunnen hebben. Verdachte en het slachtoffer zouden ruzie hebben gehad, waarbij het slachtoffer volgens verdachte het gebruik van geweld niet schuwde. Verdachte had in verband met de mogelijke komst van het slachtoffer het geweer aangeschaft, naar zijn zeggen om zichzelf en zijn familie te verdedigen. Uit de omstandigheid dat verdachte iedere avond het geweer gebruiksklaar maakte, leidt de rechtbank af dat verdachte bij een eventuele komst van het slachtoffer bereid was te dreigen met geweld dan wel geweld tegen het slachtoffer te gebruiken. Verder heeft verdachte verklaard dat hij gericht op het slachtoffer heeft geschoten.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn uit deze feiten en omstandigheden aanwijzingen af te leiden dat verdachte over zijn handelingen heeft nagedacht en bereid was geweld te gebruiken. Hieruit volgt echter niet dat verdachte het plan had om het slachtoffer van het leven te beroven. Uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij niet wist wanneer het slachtoffer zou komen en dat hij door de komst van het slachtoffer in de nacht van 28 juni 2017 was verrast. Verdachte was verder ook verrast door de brandjes die gesticht waren aan en rondom de woning van verdachte. Hij heeft vervolgens in een zeer kort tijdsbestek van vermoedelijk een aantal seconden besloten het wapen te pakken, te ontgrendelen en gericht op het slachtoffer te schieten, waardoor het slachtoffer is overleden. Op grond van deze feiten en omstandigheden kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen besluit en de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, en zich daarvan rekenschap te geven. De rechtbank is van oordeel dat van moord geen sprake is, en spreekt verdachte daarvan vrij.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
hijop
of omstreeks28 juni 2017 te Chaam, gemeente Alphen-Chaam,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[slachtoffer] opzettelijk
en al dan niet met voorbedachten rade
van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen in het hoofd
, in elk
geval het lichaamvan die [slachtoffer] te schieten.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Er was namelijk sprake van noodweer aan de zijde van verdachte. Het slachtoffer had verdachte, zijn vriendin en zijn kinderen in levensgevaar gebracht door de brandstichting aan het huis en verdachte heeft zich daartegen willen verweren. Hij zag een man onder zijn slaapkamerraam die mogelijk bezig was met de brandstichting bij de gasleiding. Verdachte heeft dan ook geschoten uit noodzakelijke verdediging.
Voor zover het schieten de grenzen van de noodzakelijke verdediging te buiten ging, was sprake van noodweerexces. Er was sprake van een hevige gemoedsbeweging door angst en paniek bij verdachte, veroorzaakt door de bedreigende situatie die het slachtoffer veroorzaakt heeft.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat uit het forensisch onderzoek en uit het afgetapt gesprek van [naam 1] met haar moeder volgt dat het slachtoffer niet voorovergebogen stond bij het huis terwijl verdachte schoot, maar juist wegliep van het huis. Bovendien blijkt uit forensisch onderzoek dat het maar kleine brandhaardjes waren en uit de verklaringen van de medebewoners blijkt dat de brandjes aan de woning geblust waren op het moment dat verdachte heeft geschoten. De officier van justitie leidt uit de bewijsmiddelen een ander beeld af dan door verdachte geschetst en concludeert dat er weliswaar sprake is geweest van een noodweersituatie, maar dat die geëindigd was op het moment dat verdachte schoot. Mocht de rechtbank daar anders over oordelen, dan was het schieten disproportioneel. Op basis van een aantal opgesomde feiten en omstandigheden komt de officier van justitie vervolgens tot de conclusie dat ook van noodweerexces geen sprake is geweest. Er was geen sprake van een hevige gemoedsbeweging maar van een wraakactie.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer:
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer pas kan slagen, indien sprake is van een noodzakelijke verdediging gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. De enkele vrees voor een dergelijke aanranding is onvoldoende. Het gebruikte verdedigingsmiddel moet proportioneel zijn in relatie tot de ernst van de aanranding.
Uit het dossier komt naar voren dat [slachtoffer] die nacht brand heeft gesticht aan twee auto’s van verdachte en op verschillende plaatsen aan de woning waarin verdachte, zijn kinderen, zijn vriendin en een aantal collega’s lagen te slapen. Op videobeelden is te zien dat [slachtoffer] die nacht rond 03:30 uur bij een tankstation een blauwe plastic Spa fles vult met benzine.
Onder het been van [slachtoffer] is daadwerkelijk een blauwe plastic Spa fles aangetroffen waarin benzine zat. De politie heeft vastgesteld dat er op twee auto’s en op meerdere plaatsen aan de buitenzijde van de woning waar zich raamkozijnen of deuropeningen bevonden motorbenzine was gesprenkeld die vervolgens tot ontbranding was gebracht. Het betrof het keukenraam in de linkerzijgevel en het raam naast de buitendeur en de achtergevel. Ook op de waterslag van het raamkozijn links naast de buitendeur in de linkergevel van de woning (het raam onder het slaapkamerraam van verdachte) werd benzine aangetroffen. De beplanting onder de waterslag was verschroeid. De branden aan de woning waren zeer waarschijnlijk gesticht met de bedoeling de vluchtwegen uit de woning middels brand te belemmeren. Er was gemeen gevaar voor goederen en personen, omdat er meerdere personen in de woning aanwezig waren en lagen te slapen.
Verdachte heeft verklaard dat hij rond 04.00 uur wakker werd van een benzinelucht. Hij keek uit zijn slaapkamerraam en zag dat twee auto’s, een raam en de voordeur in brand stonden. Hij zag bij het raam onder zijn slaapkamerraam een man voorovergebogen staan en kon niet precies zien wat hij aan het doen was.
Tot zover is de verklaring van verdachte consistent en vindt deze bevestiging in de onderzoeksbevindingen. Over de reden dat hij heeft geschoten, verklaart verdachte wisselend. In eerste instantie heeft verdachte verklaard dat hij dacht dat de man met benzine aan het gooien was en dat hij vreesde voor zijn leven, omdat onder het betreffende raam waar de man bezig was een gasleiding zou lopen. Verdachte zou in paniek hebben geschoten. Er is vastgesteld dat er geen sprake van is dat onder het betreffende raam een gasleiding loopt. De opening onder het raam betreft een ontluchtingskanaal voor de gaskachel. Dat lijkt verdachte zelf ook te hebben geweten. Op pagina 720 verklaart verdachte dat onder het raam een gat zit en hij denkt dat het te maken heeft met ontluchting. Hij denkt dat de man daar benzine in wilde gooien. Verdachte zegt daarbij dat dit niet de (enige) reden was dat hij heeft geschoten. Hij hoorde dat mensen beneden aan het schreeuwen waren en dacht dat ze ook binnen waren. Hij verwachtte niet dat de man alleen was.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat het tweede moment dat hij de man zag staan bij het raam, de man door het raam aan het kijken was. In deze versie van verdachte was het slachtoffer dus niet meer bezig met het stichten van brand.
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervóór genoemde bewijsmiddelen volgt dat het slachtoffer, toen hij in het hoofd werd geschoten, niet voorovergebogen bij het raam stond maar rechtop stond of liep met het gezicht in de richting van de straat. De verklaring van verdachte dat het slachtoffer nog voorovergebogen voor het raam stond kan dan ook niet kloppen. Dat betekent dat het slachtoffer niet meer bezig was met brandstichten op het moment dat hij werd neergeschoten. In feite was de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, het in brand steken van de auto’s en met name de woning, al afgelopen. Er waren op het moment van schieten kennelijk nog wel brandjes, maar het slachtoffer verrichtte geen actieve brandstichtingshandelingen meer. Van een noodweersituatie waarin verdachte zich tegen het slachtoffer moest verdedigen was daarom geen sprake meer. Dat het slachtoffer waarschijnlijk slechts een aantal seconden daarvoor nog wel bezig was bij het raam, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
Maar ook indien moet worden aangenomen dat, ondanks dat het slachtoffer bezig was weg te gaan, nog sprake was van een doorlopende noodweersituatie, kan een beroep op noodweer naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Het op korte afstand van achteren neerschieten van het slachtoffer door verdachte is naar het oordeel van de rechtbank volstrekt buitenproportioneel. Verdachte had anders kunnen en moeten handelen. Hij had het slachtoffer kunnen aanspreken, hem het wapen kunnen tonen of desnoods een waarschuwingsschot kunnen lossen. Uit het dossier is geen enkele reden naar voren gekomen waarom verdachte niet een minder vergaand middel kon inzetten om het slachtoffer, voor zover dat nog nodig was, een halt toe te roepen. Dat verdachte bang was dat er meerdere daders waren en dat deze zich beneden in de woning bevonden, maakt ook niet verontschuldigbaar dat verdachte heeft geschoten. De rechtbank acht deze omstandigheid ook niet aannemelijk geworden. Het handelen van verdachte na het schieten vormt daarvoor een contra-indicatie. Verdachte heeft immers verklaard dat hij het wapen eerst in bed heeft verborgen en daarna en dus ongewapend, naar beneden is gegaan. Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Noodweerexces:
Voor een geslaagd beroep op noodweer heeft te gelden dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien: de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was (a), dan wel indien op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (b).
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Namens verdachte is aangevoerd dat hij in paniek en doodsangst heeft geschoten, dat hij dus heeft gehandeld als gevolg van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding. Daarbij is aangevoerd dat verdachte al maandenlang ruzie had met het slachtoffer, door hem is mishandeld, zich ter verdediging heeft bewapend, bang was dat de gasleiding door de brandstichting zou ontploffen en bang was dat er meerdere personen bij betrokken waren.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen heeft verdachte kennelijk naar aanleiding van ruzie met het slachtoffer en nadat hij door hem is mishandeld, het geweer aangeschaft. Uit de omstandigheid dat verdachte iedere avond het geweer gebruiksklaar maakte, leidt de rechtbank af dat verdachte bij een eventuele komst van het slachtoffer bereid was te dreigen met geweld dan wel geweld tegen het slachtoffer te gebruiken. Verdachte heeft daadwerkelijk geschoten. De rechtbank acht aannemelijk dat, gelet op de brandstichtingen, voor verdachte sprake was van een bedreigende situatie. Dat sprake was schrik aan zijn kant is voorstelbaar. Dat verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, in paniek heeft geschoten of dat sprake is geweest van doodsangst, acht de rechtbank echter niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft meermalen verklaard, ook ter zitting, dat hij gericht heeft geschoten. Hij wilde eerst schieten, de persoon uitschakelen, en daarna naar beneden gaan. Ook het handelen van verdachte direct na het schieten duidt niet op paniek. Verdachte heeft het wapen in zijn bed verstopt en is naar beneden gegaan. Hij heeft het wapen uiteindelijk gedemonteerd en in een kist in de schuur opgeborgen. Ook uit de OVC-gesprekken en tapgesprekken komt niet naar voren dat sprake is geweest van paniek. Verdachte heeft tegenover [naam 1] op lachende toon gezegd dat als hij het wapen nog lager had gehouden, hij het wapen tegen zijn hoofd had gedaan. Op een ander moment zegt hij dat hij er schijt aan heeft en dat het slachtoffer een sukkel was. Dat zou natuurlijk ook als stoerdoenerij achteraf kunnen worden beschouwd, maar de rechtbank stelt vast dat uit geen van de gesprekken van enige paniek blijkt. Dat verdachte bang was dat de gasleiding zou ontploffen of dat er andere ‘daders’ in de woning zouden zijn is, gelet op wat de rechtbank hierover met betrekking tot het noodweerverweer heeft overwogen, evenmin aannemelijk geworden.
De conclusie van de rechtbank is dan ook dat verdachte wellicht wel was geschrokken van de brandstichting, maar dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een dermate hevige gemoedsbeweging dat verdachte verontschuldigbaar te ver zou zijn gegaan in zijn verdediging. Naar de uiterlijke verschijningsvorm heeft verdachte bewust de keuze gemaakt het slachtoffer op korte afstand neer te schieten, kennelijk om het hem betaald te zetten. De rechtbank verwerpt het beroep op noodweerexces.
Er zijn geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van tien jaar met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van oordeel dat indien het beroep op noodweer dan wel noodweerexces niet slaagt, aan verdachte slechte een geringe gevangenisstraf dient te worden opgelegd, gelet op de (bedreigende) omstandigheden waaronder verdachte gehandeld heeft.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte is schuldig bevonden aan doodslag, hetgeen voor de samenleving een schokkend en zeer ernstig feit is. Het spreekt voor zich dat dit misdrijf een enorme schok teweeg heeft gebracht bij de nabestaanden en zijn vriendin [naam 4] . Voor de nabestaanden en zijn vriendin [naam 4] moet het bijzonder moeilijk zijn een dergelijk zwaar verlies te dragen. Het nemen van een leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat in beginsel alleen een langdurige gevangenisstraf in aanmerking komt.
Voor het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf in deze zaak heeft de rechtbank de volgende omstandigheden laten meewegen.
Er was al maandenlang onenigheid tussen verdachte en het slachtoffer en verdachte verwachtte dat hij zich op enig moment tegen het slachtoffer zou moeten verdedigen. Dat de situatie bedreigend was die bewuste nacht doordat het slachtoffer naar de woning van verdachte is gegaan om brand te stichten, terwijl verdachte en zijn kinderen lagen te slapen, is begrijpelijk. Dit geeft echter verdachte nog niet het recht om het slachtoffer dood te schieten met het vuurwapen dat hij (illegaal) had verkregen en elke avond schietklaar in zijn slaapkamer voorhanden had. Van een noodweersituatie was geen sprake, zo heeft de rechtbank hiervoor al vastgesteld. Evenals de officier van justitie ziet de rechtbank eerder het beeld dat verdachte zijn kans schoon heeft gezien om het slachtoffer te doden. In een opgenomen gesprek met [naam 1] zegt verdachte: “als ik het wapen lager had gehouden, had ik het geweer tegen zijn hoofd gedaan”, waarna hij lacht. Verdachte heeft zich ook nadat hij op het slachtoffer had geschoten, niet meer om het slachtoffer bekommerd. Toen het ambulancepersoneel arriveerde, is het slachtoffer aangewezen en is men onmiddellijk weer het huis in gegaan.
Dat verdachte geen enkel respect voor andermans leven heeft getoond, blijkt ook uit andere opgenomen gesprekken van verdachte met [naam 1] , waarin wordt gesproken over het wegmaken van het lichaam van het slachtoffer en waarin hij het slachtoffer een sukkel noemt, zegt er schijt aan te hebben dat iedereen weet dat hij het slachtoffer heeft neergeschoten en dat het ophef is voor niets. Weliswaar heeft verdachte (na aanvankelijke ontkenning) bekend dat hij het slachtoffer doodgeschoten heeft, maar volledige openheid van zaken over bijvoorbeeld het motief heeft verdachte niet gegeven.
Alles overwegende acht de rechtbank het passend en geboden om een langere gevangenisstraf op te leggen dan door de officier van justitie gevorderd. Een gevangenisstraf van twaalf jaar doet naar het oordeel van de rechtbank recht aan het feit dat is gepleegd.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [naam 4] (partner van het slachtoffer [slachtoffer] ) vordert een schadevergoeding van € 4.751,40 (bestaande uit € 4.300,- aan uitvaartkosten en € 451,40 aan kleding voor de overledene) aan materiële schade te vermeerderen met wettelijke rente.
De rechtbank is van oordeel dat de schade een rechtstreeks gevolg is van dit bewezenverklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt, zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de gevraagde wettelijke rente.
Op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kunnen in een zaak als deze (waarin iemand is overleden als gevolg van een strafbaar feit) de personen, bedoeld in artikel 6:108, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek zich als benadeelde partij voegen in het strafproces terzake van de daar bedoelde vorderingen. Op grond van artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek is de aansprakelijke (in dit geval verdachte) verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen deze kosten te vergoeden, voor zover deze kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Daarbij is niet relevant in welke verhouding degene die de kosten van lijkbezorging heeft gedragen, stond tot de overledene en of deze geldt als nabestaande in de zin van de wet.
Met betrekking tot de toegekende vordering van de benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.

8.Het beslag

8.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat het feit is begaan met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen, waaronder het geweer en de munitie.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 10, 24c, 27, 36b, 36c, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de impliciet ten lastegelegde moord;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

Doodslag

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 12 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst genoemde inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd: 1 tot en met 6;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 4] van € 4.751,40 ter zake van materiële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 28 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil; (BP.06)
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij te betalen € 4.751,40, vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 28 juni 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, bij niet betaling te vervangen door 57 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd. (BP.04)
Dit vonnis is gewezen door mr. De Weert, voorzitter, mr. Van der Linden en mr. Van Bergen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van Heel, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 19 april 2018.
Mr. Van der Linden en de griffier zijn niet in de gelegenheid het vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen, p. 30
2.Proces-verbaal verhoor getuige [naam 2] , p. 47
3.Proces-verbaal verhoor getuige [naam 3] , p. 57
4.Proces-verbaal sporenonderzoek plaats delict, Map Forensische Opsporing, p. 20
5.Proces-verbaal sporenonderzoek plaats delict, Map Forensische Opsporing, p. 22
6.Proces-verbaal Sporenonderzoek plaats delict, Map Forensische Opsporing, p. 24
7.Proces verbaal, Map Forensische Opsporing, p. 64
8.Proces-verbaal Sporenonderzoek plaats delict, Map Forensische Opsporing, p. 25
9.Proces-verbaal aantreffen huls, Map Forensische Opsporing, p. 70
10.Proces-verbaal relaas, Map Forensische Opsporing, p. 10
11.Pathologie-onderzoek n.a.v. mogelijk niet natuurlijke dood, Map Forensische opsporing, p.165
12.Wapen- en munitieonderzoek, Map Forensische Opsporing, p. 217-224
13.Het deskundigenverslag van het NFI van 11 juli 2017, inhoudende onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek, Map Forensische opsporing, p. 211
14.Het deskundigenverslag van het NFI van 20 juli 2017, inhoudende DNA-onderzoek, Map Forensische opsporing, p. 233
15.Het deskundigenverslag van het NFI, inhoudende pathologie-onderzoek d.d. 9 juli 2017, p. 166
16.Het deskundigenverslag van radioloog drs. Bakers van 9 november 2017, inhoudende Radiologisch onderzoek n.a.v. een mogelijk niet natuurlijke dood, Map Forensische opsporing, p. 146-154
17.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 697
18.Verklaring verdachte ter zitting, 5 april 2018