ECLI:NL:RBZWB:2019:1523

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
18-003159, 02-821104-15
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • mr. Felix
  • mr. Goossens
  • mr. Schnitzler
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op klaagschrift ex artikel 552a Sv inzake beslag op roerende en onroerende zaken

Op 15 maart 2019 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin een klaagschrift is ingediend door een klager met betrekking tot beslag op roerende en onroerende zaken. De rechtbank heeft zich bevoegd verklaard om te oordelen over het in Nederland en in het buitenland gelegde beslag. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de waarde van het beslag de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel overstijgt, het beslag proportioneel is. Het klaagschrift is ongegrond verklaard.

De procedure begon met een klaagschrift dat op 12 april 2018 was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onder de klager verschillende onroerende zaken en roerende goederen in beslag zijn genomen. De officier van justitie heeft betoogd dat de klager wordt verdacht van witwassen en dat de inbeslaggenomen goederen zijn aangeschaft met geld verkregen uit misdrijf. De rechtbank heeft de argumenten van de klager en zijn raadsman gehoord, maar heeft geconcludeerd dat de overgelegde stukken onvoldoende bewijs bieden om de verdenking van witwassen te weerleggen.

De rechtbank heeft ook de proportionaliteit van het beslag beoordeeld en vastgesteld dat het beslag niet disproportioneel is, gezien de waarde van de inbeslaggenomen goederen en de verdenking tegen de klager. De rechtbank heeft de verzoeken van de raadsman om de behandeling van het klaagschrift aan te houden en te heropenen afgewezen, omdat zij voldoende informatie had om een beslissing te nemen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaard, wat betekent dat het beslag op de goederen blijft bestaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-821104-15
rk-nummer: 18-003159
Beslissing op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van:
[Klager]
geboren op [Geboortedag] 1969 te [Geboorteplaats]
wonende te [Adres]
hierna te noemen: klager.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • de kennisgevingen van inbeslagname op grond van artikel 94 en artikel 94a Sv in combinatie met de machtiging tot het voeren van een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (hierna te noemen: SFO), waaruit blijkt dat op meerdere momenten onder klager goederen in beslag zijn genomen;
  • het klaagschrift, ingediend op 12 april 2018 ter griffie van deze rechtbank ingevolge artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv);
  • het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 30 oktober 2018;
  • het schriftelijk standpunt van de officier van justitie van 15 januari 2019;
  • het aanvullende standpunt van klager van 23 januari 2019;
  • de overige stukken uit het bijbehorende raadkamerdossier met voornoemd raadkamernummer.
Uit deze stukken volgt dat onder klager in beslag is genomen:
de volgende appartementsrechten en onroerende zaken, allen volledig in eigendom bij klager (ex art. 94 en 94a Sv):
  • de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: GOIRLE, sectie 8 nummer [Nummer 1] , en omschrijving BEDRIJVIGHEID (INDUSTRIE), ter grootte van circa 9 are en 3 centiare, plaatselijk bekend als [Straatnaam 1] te Goirle;
  • de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: GOIRLE, sectie E nummer [Nummer 2] , en omschrijving WONEN, ter grootte van circa 1 are en 67 centiare, plaatselijk bekend als [Straatnaam 2] te Goirle;
  • de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: GOIRLE, sectie E nummer [Nummer 3] , en omschrijving ERF-TUIN, ter grootte van circa 7 centiare, plaatselijk bekend als [Straatnaam 3] te Goirle;
  • de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: TILBURG, sectie AD nummer [Nummer 4] , en omschrijving WONEN, ter grootte van circa 1 are en 34 centiare, plaatselijk bekend als [Straatnaam 4] te Tilburg;
  • de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: TILBURG, sectie AD nummer [Nummer 5] , en omschrijving WONEN, ter grootte van circa 1 are en 33 centiare, plaatselijk bekend als [Straatnaam 5] te Tilburg;
  • het appartementsrecht behorende bij de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: Tilburg, sectie M nummer [Nummer 6] en omschrijving WONEN (APPARTEMENT), plaatselijk bekend als [Straatnaam 6] te Tilburg;
  • het appartementsrecht behorende bij de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: Tilburg, sectie M nummer [Nummer 7] , en omschrijving WONEN (APPARTEMENT), plaatselijk bekend als [Straatnaam 7] te Tilburg;
  • het appartementsrecht behorende bij de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: Tilburg, sectie M nummer [Nummer 8] , en omschrijving WONEN (APPARTEMENT), plaatselijk bekend als [Straatnaam 8] te Tilburg;
  • de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: TILBURG, sectie 0 nummer [Nummer 9] , en omschrijving WONEN MET BEDRIJVIGHEID, ter grootte van circa 8 are en 17 centiare, plaatselijk bekend als [Straatnaam 9] te Tilburg, [Straatnaam 10] te Tilburg, [Straatnaam 11] te Tilburg en [Straatnaam 12] te Tilburg;
  • de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: TILBURG, sectie Y nummer [Nummer 10] , en omschrijving WONEN, ter grootte van circa 91 centiare, plaatselijk bekend als [Straatnaam 13] te Tilburg;
  • de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: OOST-, WEST- EN MIDDELBEERS, sectie F nummer [Nummer 11] , en omschrijving TERREIN (NATUUR), ter grootte van circa 15 are en 80 centiare, plaatselijk bekend als [Straatnaam 14]
  • de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: APPINGEDAM, sectie G [Nummer 12] , en omschrijving WONEN, ter grootte van circa 1 are en 68 centiare, plaatselijk bekend als [Straatnaam 15] te Appingedam;
  • de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: APPINGEDAM, sectie G 1 nummer [Nummer 13] , en omschrijving BERGING-STALLING (GARAGE-SCHUUR), ter grootte van circa 3 are en 15 centiare, plaatselijk bekend als [Straatnaam 16] te Appingedam;
de volgende onverdeelde aandelen in onroerende zaken ieder voor 1/2e deel toebehorende aan klager (ex art. 94 en 94a Sv):
  • het onverdeelde aandeel in de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: TILBURG, sectie AG nummer [Nummer 14] , en omschrijving WONEN ERF-TUIN, ter grootte van circa 16 are en 15 centiare, plaatselijk bekend als [Straatnaam 17] te Tilburg en [Adres] te Tilburg;
  • het onverdeelde aandeel in de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: TILBURG, sectie AG nummer [Nummer 15] , en omschrijving ERF-TUIN, ter grootte van circa 2 are en 8 centiare, plaatselijk bekend als [Adres] te Tilburg;
  • het onverdeelde aandeel in de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: TILBURG, sectie M nummer [Nummer 16] , en omschrijving WONEN, ter grootte van circa 2 are en 30 centiare, plaatselijk bekend als [Straatnaam 18] te Tilburg;
  • het onverdeelde aandeel in de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: TILBURG, sectie N nummer [Nummer 17] , en omschrijving BEDRIJVIGHEID (INDUSTRIE), ter grootte van circa 8 are en 83 centiare, plaatselijk bekend als [Straatnaam 19] te Tilburg;
  • het onverdeelde aandeel in de onroerende zaak met kadastrale aanduiding: TILBURG, sectie N nummer [Nummer 18] , en omschrijving BEDRIJVIGHEID (INDUSTRIE), ter grootte van circa 8 are en 62 centiare, plaatselijk bekend als [Straatnaam 19] te Tilburg;
de volgende roerende goederen (ex art. 94 en 94a Sv):
  • vier stuks Superfour Flowerbeds, vuurwerk;
  • een geldbedrag ter hoogte van € 10.000,00 (bestaande uit 200 biljetten van € 50,00);
  • een Rolex Oyster Perpetus, horloge.
Daarnaast is er conservatoir derdenbeslag (ex art 94a Sv) gelegd op:
  • een levensverzekering SRLEV N.V. met polisnummer [Polisnummer 1] ;
  • een ASR levensverzekering N.V. met polisnummer [Polisnummer 2] ;
  • alle vorderingen en roerende zaken bij ABN Amro Bank N.V.
Tot slot volgt uit de stellingen van de officier van justitie dat in Spanje tevens beslag is gelegd op:
  • een Audemars Piguet Taipei 101;
  • een appartement in Ibiza;
  • een bankrekening in Ibiza.
Hiervan is geen Nederlandse kennisgeving van inbeslagname aanwezig.
Voornoemde beslagen worden hierna vermeld als “de inbeslaggenomen goederen”.
Het klaagschrift is behandeld in raadkamer op 15 februari 2019. Gehoord zijn de officier van justitie, mr. Suijkerbuijk, en mr. Van ‘t Landt als gemachtigd raadsman van klager.
Klager is behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het klaagschrift verschenen.
Belanghebbende (overeenkomstig artikel 552a lid 5 Sv), zijnde [Naam] , is behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het klaagschrift verschenen.
Het klaagschrift strekt tot opheffing van de gelegde beslagen met last tot teruggave aan de klager. Daartoe is aangevoerd dat onder klager beslag is gelegd op verschillende roerende en onroerende zaken. Er is sprake van een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van € 1.790.502,00. Klager is de eigenaar van de inbeslaggenomen zaken. Er is niet gebleken van enig onderzoek en het strafvorderlijk belang verzet zich dan ook niet tegen de teruggave van het beslag. Klager acht het hoogst onwaarschijnlijk dat hij zal worden veroordeeld en dat aan hem een geldboete of geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden opgelegd. Klager heeft hierbij onder meer gewezen op een eerder door hem ingediend klaagschrift dat gegrond is verklaard.
In zijn verweerschrift heeft de officier van justitie aangevoerd dat het eerder ingediende klaagschrift
- dat door de raadkamer gegrond is verklaard - was gericht tegen een beslag op contant geld op grond van artikel 94 Sv. Dat beslag was gelegd in het kader van een onderzoek naar Opiumwetfeiten en betreft een ander beslag – van een eerdere datum - dan het onderhavige beslag, dat heeft plaats gevonden in het kader van een SFO.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat klager wordt verdacht van witwassen en dat hij de inbeslaggenomen goederen uitsluitend heeft kunnen bekostigen met geld verkregen uit misdrijf. De op de eerdere zitting door de raadsman overgelegde stukken, waaruit zou moeten volgen dat die goederen wel degelijk met legaal geld zijn betaald, zijn onderzocht. Klager stelt de huurinkomsten, waaruit het legale inkomen zou bestaan, echter rooskleuriger voor dan zij daadwerkelijk zijn. De officier van justitie heeft benadrukt dat de legale inkomsten in de onderzoeksperiode onvoldoende zijn om de uitgaven door klager en zijn partner te verklaren. Gelet hierop is de officier van justitie van mening dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelend, klager zal verplichten tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel of dat de inbeslaggenomen goederen verbeurd worden verklaard. Het klaagschrift dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Voor zover de waarde van het beslag het bedrag zoals genoemd in de machtiging van de rechter-commissaris overstijgt, heeft de officier van justitie verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad (met kenmerk ECLI:NL:HR:2018:200), waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat het Openbaar Ministerie zich bij het leggen van beslag niet hoeft te beperken tot het in de machtiging van de rechter-commissaris genoemde bedrag.
In raadkamer heeft de raadsman aangevoerd dat de officier van justitie de rechtbank stukken heeft onthouden door uitsluitend een proces-verbaal van verdenking over te leggen, waaruit blijkt welke verdenking er enkele jaren geleden tegen klager was. Klager heeft kunnen aantonen dat hij over voldoende legaal inkomen beschikte om de inbeslaggenomen goederen te bekostigen en hij weet dat dit ook wordt ondersteund door verklaringen van getuigen. Het verouderde proces-verbaal van verdenking kan thans niet meer de grondslag bieden voor handhaving van het beslag. Het proces-verbaal, gedateerd 7 februari 2019, waarin wordt gereageerd op de door klager overgelegde stukken, wijst alleen op details aan dat er zaken niet kloppen, maar weerspreekt niet dat klager over een substantieel inkomen heeft beschikt uit verhuur van panden. Het klaagschrift dient daarom gegrond te worden verklaard. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat sprake is van disproportioneel overbeslag waardoor de belangen van klager worden geschaad.
Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat de rechtbank de mogelijkheid wordt ontnomen om het klaagschrift goed te beoordelen, nu er nauwelijks inhoudelijke stukken zijn overgelegd, anders dan het proces-verbaal van verdenking en een kort proces-verbaal over de namens klager ingediende stukken. Gelet hierop heeft de raadsman van klager - subsidiair - verzocht, de behandeling van het klaagschrift in raadkamer aan te houden naar een zitting op korte termijn en de officier van justitie de opdracht te geven alle stukken toe te voegen aan het raadkamerdossier.
De officier van justitie heeft in raadkamer gepersisteerd bij het eerder ingenomen standpunt. Naar aanleiding van het betoog van de raadsman heeft hij zich aanvullend op het standpunt gesteld dat het gehele dossier ter grootte van 52 ordners tijdens de verhoren met klager, in de week na de raadkamerbehandeling, zal worden doorgenomen. Desondanks beschikt de rechtbank voor de summiere raadkamerprocedure over de stukken die de situatie voldoende duidelijk maken. Daarnaast heeft de officier van justitie benadrukt dat de door klager overgelegde stukken met betrekking tot de gestelde huurovereenkomsten niet kloppend zijn. Hier dient nader onderzoek naar te worden verricht.

2.De beoordeling

2.1
De bevoegdheid
De rechtbank acht zich bevoegd te oordelen over de goederen die in Nederland in beslag zijn genomen. De rechtbank stelt echter ook vast dat de officier van justitie heeft aangevoerd dat door de Spaanse autoriteiten op Ibiza beslag is gelegd op een Audemars Piguet Taipei 101, een appartement en een bankrekening. In raadkamer is door de raadsman aangevoerd dat het klaagschrift ex artikel 552a Sv zich ook richt tegen dit beslag. Echter, niet is aangevoerd of gebleken dat eerst in Spanje is geklaagd over het beslag. Hierdoor staat niet zonder meer vast dat de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van het klaagschrift voor zover het zich richt op de in Spanje inbeslaggenomen goederen. De rechtbank zal daarom haar bevoegdheid ten aanzien van dit deel van het beslag moeten beoordelen.
De officier van justitie heeft gesteld dat de goederen in Spanje in beslag zijn genomen naar aanleiding van een rechtshulpverzoek. De Hoge Raad heeft in een soortgelijke zaak (met kenmerk ECLI:NL:HR:2011:BR2911) geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing in een dergelijke situatie met zich brengt dat op voet van artikel 552a Sv bij de Nederlandse rechter kan worden geklaagd over de voortduring van het beslag. Gelet op voornoemde redelijke wetstoepassing acht de rechtbank zich bevoegd tot afdoening van het gehele klaagschrift, ook voor zover het ziet op in Spanje inbeslaggenomen goederen.
2.2
De ontvankelijkheid
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van klager in het klaagschrift dient de rechtbank onder meer vast te stellen of het beslag nog altijd op de in het begin van deze beschikking genoemde goederen rust. Uit het beslagoverzicht in het dossier blijkt dat kennelijk is besloten de Rolex te vervreemden en het vuurwerk te vernietigen. De rechtbank kan echter niet vaststellen of hieraan ook daadwerkelijk een machtiging van de officier van justitie ten grondslag ligt, noch of deze voorgenomen handelingen feitelijk zijn uitgevoerd. De rechtbank zal er dan ook van uitgaan dat ook op de Rolex en het vuurwerk nog beslag rust.
Het klaagschrift is tijdig ingediend en klager is ontvankelijk in het klaagschrift.
2.3
De toetsingskaders
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
De rechtbank hanteert met betrekking tot strafvorderlijk beslag voor zover dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv het volgende toetsingskader.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.8 en 2.9, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag:
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4o, Sr in verbinding met artikel 552f Sv.
De rechtbank hanteert met betrekking tot strafvorderlijk beslag voor zover dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv het volgende toetsingskader.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 r.o. 2.14, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv gelegd beslag te onderzoeken:
( i) of ten tijde van de beslissing op het klaagschrift sprake van een redelijk vermoeden van schuld van een misdrijf waarvoor een geldboete van
de vierde(in het geval van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een schadevergoedingsmaatregel, artikel 94a lid 3 Sv)
of vijfde categorie(in het geval van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een geldboete of ontnemingsmaatregel, respectievelijk artikel 94a lid 1 en 2 Sv) kan worden opgelegd; en
(ii) of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
2.4
Het oordeel van de rechtbank
Uit het proces-verbaal van verdenking volgt dat de politie naar aanleiding van een MMA-melding op
1 juli 2014 een pand heeft gecontroleerd. Hierbij wordt een hennepkwekerij in de woning aangetroffen. Daarnaast wordt ook een koopovereenkomst aangetroffen waarbij klager een pand voor € 125.000,00 aan een ander verkoopt en diezelfde persoon daarbij € 150.000,00 leent. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de politie ook andere panden van klager en diens partner bezocht. In meerdere panden worden een bitcoinfarm of hennepgerelateerde goederen aangetroffen. In de woning van de broer van klager wordt een hennepkwekerij aangetroffen. De broer van klager heeft hierbij verklaard dat de hennepkwekerij is opgezet door klager en dat zijn financiën worden beheerd door de partner van klager. Er wordt nader onderzoek verricht en klager blijkt meerdere onroerende zaken op zijn naam te hebben. Uit het SFO dat volgde zijn witwasindicaties naar voor gekomen tegen klager en zijn partner, waaronder onroerendgoedtransacties ter waarde van € 419.821,00 zonder hypotheek, contante aankopen, veelvuldige uitgaven aan verbouwingen en auto’s en de associatie met hennep. Tegenover de genoemde uitgaven staan nauwelijks legale inkomsten. De rechtbank constateert dat het door klager en zijn partner wederrechtelijk verkregen voordeel door het Openbaar Ministerie is geschat op € 1.790.502,84.
Voorts blijkt uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen, als verstrekt door de officier van justitie op 8 februari 2019 dat de door de raadsman op de zitting van 30 oktober 2018 overgelegde stukken zijn onderzocht. De stukken dienden ter onderbouwing van het standpunt van klager en zijn partner dat er sprake is van huurinkomsten die de vastgestelde uitgaven kunnen verklaren.
Uit het aanvullende proces-verbaal van bevindingen blijkt echter dat bij die gestelde huurinkomsten veel vragen gesteld kunnen worden. Een deel van de huurinkomsten is niet verifieerbaar omdat er geen gegevens zijn van de huurders, er worden huurders opgevoerd die ten tijde van de huur niet lijken te bestaan, er zou zijn verhuurd op momenten dat de betreffende panden ingrijpend werden verbouwd, er bestaat overlap tussen verschillende huurders, de huurprijs wordt niet geïndexeerd en de overgelegde overzichten van huurinkomsten passen op meerdere punten niet bij de onderliggende stukken. Voorts wordt in het proces-verbaal opgemerkt dat de weergegeven huurinkomsten ten dele een andere periode betreffen dan die waar de verdenking op ziet, zodat zelfs als van de juistheid moet worden uit gegaan, niet alle uitgaven verantwoord kunnen worden. Deze op zijn minst genomen opmerkelijke zaken, zijn namens klager niet weersproken, noch is daar opheldering over gegeven. Het geconstateerde in dit aanvullend proces-verbaal is namens klager slechts gebagatelliseerd als ‘enkele details’.
De rechtbank is van oordeel dat de overgelegde stukken niet een dusdanig concrete en verifieerbare verklaring hebben gegeven voor de uitgaven dat de verdenking van witwassen in het kader van deze summiere raadkamerprocedure, is komen te vervallen. Er dient nog op specifieke punten nader onderzoek te worden verricht, nu de overgelegde stukken onvoldoende duidelijkheid hebben geboden. Dat nader onderzoek gaat het summiere karakter van deze raadkamerprocedure te buiten.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onder genoemde omstandigheden niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter later oordelend tot de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen goederen zal komen. Het belang van strafvordering verlangt dat het beslag - voor zover dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv - wordt voortgezet.
Voorts stelt de rechtbank - voor zover het beslag is gelegd op grond van artikel 94a Sv - vast dat sprake is van een verdenking ter zake van een misdrijf bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op diezelfde omstandigheden, ook niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klager de verplichting tot betaling van een geldbedrag tot ten minste € 1.790.502,84 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De inbeslaggenomen goederen kunnen strekken tot zekerheid van de nakoming van een zodanige verplichting.
De voornoemde toe te passen maatstaven en de beoordeling daarvan sluiten niet uit dat de rechtbank, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (vgl. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:379 (https://www.navigator.nl/document/id12ee88abfa644cd3861417ec5b4d9cda?anchor=id-3b75fcf8-2685-4550-92bf-b6a83e564b80)).
De officier van justitie heeft gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad (in de zaak met kenmerk ECLI:NL:HR:2018:200) waarin is bepaald dat het Openbaar Ministerie bij het leggen van beslag zich niet hoeft te beperken tot het in de machtiging genoemde bedrag. Echter, zelfs bij toepassing van die uitspraak kan een beslag onder omstandigheden nog altijd disproportioneel zijn.
De rechtbank stelt vast dat door de rechter-commissaris een machtiging SFO is verleend waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaken tegen klaagster en haar partner is geschat op € 1.790.502,84. Uit de door de officier van justitie overgelegde stukken volgt dat de waarde van de onder klager inbeslaggenomen goederen € 3.515.216,20 is.
De waarde van € 3.515.216,20 is hoger dan het bedrag dat is genoemd in de machtiging SFO. De rechtbank constateert echter dat in deze waardebepaling nog geen rekening is gehouden met het feit dat klager slechts gedeeltelijk eigenaar is van een deel van de onroerende zaken. De waarde van het beslag waarmee verrekend kan worden, zal hierdoor dalen. Daarnaast zullen ook eventuele (hypothecaire) leningen nog in mindering strekken op de waarde van het beslag alvorens het ingezet kan worden voor de betaling van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij komt dat het een rechter, later oordelend, is toegestaan om een verplichting tot betaling van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel hoofdelijk op te leggen. Om die redenen is de rechtbank van oordeel dat het beslag niet disproportioneel is. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat niet gebleken is dat de officier van justitie weigert enige vorm van zekerheid voor de waarde van het beslag te aanvaarden. Hiermee is ook geen sprake van een beslag dat niet in overeenstemming is met de eisen van subsidiariteit.
Wat betreft het in beslag genomen vuurwerk acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat daarvan de onttrekking aan het verkeer zal worden uitgesproken.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94 Sv en het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag ongegrond verklaren.
De raadsman van klager heeft een subsidiair verzoek tot heropening en aanhouding van de behandeling in raadkamer ingediend, indien de rechtbank - met de huidige gegevens - tot een ongegrondverklaring van het klaagschrift zou komen. De rechtbank benadrukt nogmaals dat in een klaagschriftprocedure sprake is van een summiere toets. Uit voorgaande overwegingen volgt dat de rechtbank van oordeel is dat er een redelijke verdenking tegen klager is. Hoewel de rechtbank niet beschikt over alle stukken die bij een inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak kunnen worden overgelegd, acht zij zich op dit moment voldoende voorgelicht om onder de summiere toets en binnen de in de jurisprudentie gestelde toetsingskaders te oordelen over het klaagschrift. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de behandeling in raadkamer te heropenen.
Zij wijst het - subsidiair gedane - aanhoudingsverzoek daarom af.

3.De beslissing

De rechtbank verklaart het klaagschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 15 maart 2019 gegeven door mr. Felix, voorzitter, mr. Goossens en mr. Schnitzler, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van Eekelen, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2019.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na dagtekening van deze beslissing en door de klager binnen veertien dagen na de betekening van deze beslissing
beroep in cassatieworden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering).