Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
- Een limited partnership agreement van 5 november 2010. Bij deze overeenkomst zijn [E BV] en vijf andere investeerders als commanditair vennoot toegetreden tot [de CV] (hierna: de CV). Dit betreft een besloten CV. [E BV] heeft een participatie van 35% in de CV verkregen. De commanditaire vennoten hebben een bedrag van in totaal € 100 in de CV ingebracht. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over aanvullende stortingen. De beherend vennoot van de CV is [G UA] .
- Een tax sharing agreement van 5 november 2010. In deze overeenkomst zijn belanghebbende en [E BV] een recht tot compensatie overeengekomen van het voordeel dat belanghebbende geniet doordat binnen de fiscale eenheid verliezen van [E BV] kunnen worden verrekend met winsten van belanghebbende. De compensatie wordt gesteld op 13,71% (2010) en 13,44% (2011) van het verrekende verlies.
- Een concept akte van verkoop van de aandelen in [E BV] door belanghebbende aan [F UA] .
“Per saldo levert het [belanghebbende] BV 10% fiscaal voordeel op, om aan deze constructie deel te nemen. Het risico voor [J] is slechts beperkt tot de stortingsplicht.”
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
a. indien niet langer aan de bij of krachtens dit artikel gestelde vereisten wordt voldaan;
b. indien de belastingplichtige, bedoeld in het vierde lid, tweede volzin, de plaats van werkelijke leiding verplaatst naar Nederland;
c. indien de belastingplichtige de plaats van werkelijke leiding verplaatst naar het buitenland met achterlating van een vaste inrichting in Nederland;
d. op gezamenlijk verzoek van de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij met ingang van het in het verzoek genoemde tijdstip doch niet eerder dan met ingang van de datum van indiening van het verzoek; met dien verstande dat indien de fiscale eenheid ten aanzien van één of meer dochtermaatschappijen wordt beëindigd, de fiscale eenheid daardoor niet eveneens ten aanzien van de andere belastingplichtigen wordt beëindigd.
waaromonderzoeken zijn gestart naar de belastingconstructies. Het gaat er om of – voor zover hier van belang – een onderzoek een nieuw feit oplevert dat navordering rechtvaardigt.
6.Proceskosten en griffierecht
7.Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512;
- gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht € 333 vergoedt.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: