ECLI:NL:RBZWB:2020:104

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
02/996008-11
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. Kooijman
  • A. Breeman
  • P. Vliegenberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleggingsfraude door oplichting van beleggers met onjuiste prospectussen en misleidende informatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 januari 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die feitelijk leiding heeft gegeven aan een rechtspersoon, [naam BV], die zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van beleggers. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medebestuurder opzettelijk onjuiste en misleidende informatie hebben verstrekt in prospectussen voor obligatieleningen, waardoor beleggers werden bewogen om in te leggen. De rechtbank concludeerde dat de prospectussen onjuiste beweringen bevatten over de rendementen en de wijze van investeren, en dat de verdachte wist dat de beloften niet waargemaakt konden worden. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 10 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Daarnaast werd een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten behoeve van de slachtoffers, die in totaal € 560.000,- schade hebben geleden door de oplichting. De rechtbank benadrukte dat de verdachte geen blijk had gegeven van inzicht in de gevolgen van zijn handelen voor de slachtoffers, wat als strafverzwarend werd beschouwd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/996008-11
vonnis van de meervoudige kamer van 20 januari 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1954 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. S. Arts, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 18 november 2019, waarbij de officier van justitie, mr. Huisman, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. De sluiting van het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2020.

2.De tenlastelegging

Verdachte staat terecht, ter zake dat:
1.
[naam BV] ., verder te noemen 'de B.V.', op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2008 tot en met 4 augustus 2008, althans op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf de maand maart 2008 tot en met de maand augustus 2008 in de gemeente Breda en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, (telkens) door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [belegger 1] en/of [belegger 2] en/of [belegger 3] en/of [belegger 4] (verder te noemen 'de belegger(s)'), (telkens) zijnde -zakelijk weergegeven- afnemer(s) van (een) door de B.V. uitgegeven certifica(a)t(en) van deelname in (een) obligatielening(en) (Tranche 12 en/of Tranche 14), (telkens) heeft bewogen tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaal bedrag groot 240.900,- euro of daaromtrent, in elk geval (telkens) heeft bewogen tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld,
immers heeft/hebben de B.V. en/of (een of meer van) haar medeverdachte(n) toen daar (telkens) opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- aan de belegger(s) mondeling en/of in (een) versie(s) van (een) uitgegeven prospectus(sen) en/of informatiebrochure(s) en/of deelnameformulier(en) en/of certifica(a)t(en) van deelname in (een) obligatielening(en) voorgehouden:
- dat de B.V. certifica(a)t(en) van deelname in (een) obligatielening(en) uitgeeft met een looptijd van (minimaal) 3 jaar en (maximaal) 7,5 jaar tegen (een) jaarrente(n) van minimaal 7,2% en maximaal 10,2% (exclusief aftrek van 0,75% aan emissie-, administratie- en beheerkosten) en/of een bonus van minimaal 5% en maximaal 10% over de inleg aan het einde van de looptijd en/of
- dat de B.V. met de ter beschikking gestelde inleggelden investeert in werkkapitaal van ondernemingen en investeringsprojecten, waaruit een bovengemiddeld rendement te verwachten is binnen de vooraf afgesproken deelnameperiode en/of in een mix van enerzijds projecten met een groeiscenario op de middellange termijn en anderzijds in projecten voor een overzichtelijke deelnameperiode en/of
- dat de B.V. garant staat voor de door haar uitgegeven obligaties en/of dat altijd 110% van de inleg retour wordt ontvangen en/of
- dat, om het debiteurenrisico te beperken een investeringsbeleid met selectieve doelstellingen wordt gevoerd (zoals zeggenschap door een meerderheidsbelang of door voldoende stemrecht en/of spreiding van deelnamegelden over meerdere deelnemings-projecten en/of het streven naar een maximale dekkingspositie binnen de deelnemings-projecten en/of het vestigen van zekerheden) en/of
- dat de groep waartoe de B.V. behoort sterk groeit en verantwoordelijk is voor ruim 150.000.000 euro aan beheerd en belegd vermogen wereldwijd en/of
- dat volgens de per 31 december 2006 vastgestelde en door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders goedgekeurde balans van de B.V. sprake is van een positief eigen vermogen,
waardoor bij de belegger(s) (telkens) (een) valse voorstelling(en) van zaken werd(en) gewekt en/of de belegger(s) overging(en) tot het ondertekenen van voornoemd(e) deelnameformulier(en) en/of uitgegeven certifica(a)t(en) van deelname in (een) obligatielening(en) en de belegger(s) (telkens) werd(en) bewogen tot voornoemde afgifte(n),
terwijl hij, verdachte tot de/het bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan de bovenomschreven verboden gedraging(en);
(art. 326 jo art. 51 Wetboek van Strafrecht)
art 326 Wetboek van Strafrecht
2.
[naam BV] , verder te noemen 'de B.V.', op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 augustus 2008 tot en met 9 oktober 2008, althans op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf de maand augustus 2008 tot en met de maand oktober 2008 in de gemeente Breda en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, (telkens) door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [belegger 5] en/of [belegger 6] (verder te noemen 'de belegger(s)'), (telkens) zijnde -zakelijk weergegeven- afnemer(s) van(een) door de B.V. uitgegeven certifica(a)t(en) van deelname in (een) obligatielening(en) (Offering Memorandum), (telkens) heeft bewogen tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaal bedrag groot 320.000,- euro of daaromtrent, in elk geval (telkens) heeft bewogen tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld,
immers heeft/hebben de B.V. en/of (een of meer van) haar medeverdachte(n) toen daar (telkens) opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- aan de belegger(s) mondeling en/of in (een) versie(s) van (een) uitgegeven prospectus(sen) en/of informatiebrochure(s) en/of deelnameformulier(en) en/of certifica(a)t(en) van deelname in (een) obligatielening(en) voorgehouden:
- dat de B.V. certifica(a)t(en) van deelname in (een) obligatielening(en) uitgeeft met een looptijd van 18 maanden tegen (een) jaarrente(n) van minimaal12 % en maximaal 18%, zonder emissie-, administratie- en beheerskosten en/of een bonus van 5% over de inleg aan het einde van de looptijd en/of een geheel verzorgde projectreis naar Costa Rica per 80.000,- euro inleg) en/of
- dat de B.V. de ter beschikking gestelde inleggelden voornamelijk investeert in een helicopterbedrijf in Costa Rica, genaamd [helicopterbedrijf] en/of
- dat in dat helicopterbedrijf voornoemd in de eerste 12 maanden een omzet van 4.800.000 euro en/of een brutowinst van 870.000,- euro te verwachten is,
waardoor bij de belegger(s) (telkens) (een) valse voorstelling(en) van zaken werd(en) gewekt en/of de belegger(s) overging(en) tot het ondertekenen van voornoemd(e) deelnameformulier(en) en/of uitgegeven certifica(a)t(en) van deelname in (een) obligatielening(en) en de belegger(s) (telkens) werd(en) bewogen tot voornoemde afgifte(n),
terwijl hij, verdachte tot de/het bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan de bovenomschreven verboden gedraging(en);
(art. 326 jo art. 51 Wetboek van Strafrecht)
art 326 Wetboek van Strafrecht

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft ter zitting zijn verweer, strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zoals hij dat op de zitting van 30 november 2018 heeft gevoerd, herhaald.
De rechtbank heeft op 20 december 2018 al een beslissing genomen op dit verweer en ziet geen reden om thans een ander standpunt in te nemen. Zij zal dan ook de overwegingen en het oordeel hierover, zoals deze in het proces-verbaal van de zitting van 20 december 2018 zijn opgenomen, hieronder herhalen.

Beslissing van 20 december 2018
Het door de verdediging gevoerde verweer berust volgens de eigen samenvatting van de verdediging (gegeven op pagina 79 van 86 van de pleitnota van 30 november 2018) op de 12 punten zoals die aldaar onder nummer 174 zijn vermeld.
Schending raadkamergeheim
Onder
punt 9wordt gesteld dat het raadkamergeheim door de officier van justitie is geschonden door informatie uit een besloten raadkamerzitting (te weten de raadkamerzitting van 9 juli 2014) door te sturen aan curatoren.
De rechtbank overweegt op dit punt dat de verdediging klaarblijkelijk eraan voorbijgaat dat een (al dan niet besloten) raadkamerzitting niet gelijk gesteld kan worden aan de raadkamer waarin de beraadslaging door de rechtbank (zonder andere partijen als de officier van justitie of raadslieden) plaatsvindt. Het raadkamergeheim is geregeld in artikel 7, derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna Wet RO) en bepaalt dat de rechterlijke ambtenaren die met rechtspraak zijn belast tot geheimhouding zijn verplicht van hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit. Bij een dergelijk raadkameroverleg is de officier van justitie niet aanwezig. Op een raadkamerzitting, geregeld in artikel 21 van het Wetboek van Strafvordering, ziet het raadkamergeheim zoals geregeld in artikel 7 Wet RO, niet. De beslissing op het op 9 juli 2014 behandelde bezwaarschrift ex artikel 182, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering is op 1 oktober 2014 ter openbare zitting uitgesproken. Voor zover de rechtbank kan nagaan blijkt uit de brief van de officier van justitie van 6 november 2015, die in afschrift aan de curator is verzonden, dat zij de aan haar door de rechtbank gegeven opdrachten vermeldt. Naar het oordeel van de rechtbank stond het de officier van justitie vrij om die informatie met de curator te delen, nu de beslissing in het openbaar was uitgesproken. Overigens is onvoldoende onderbouwd tot welk nadeel dit in concreto heeft geleid, terwijl evenmin is gebleken van een situatie waarin een dusdanige (ernstige) inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer op dit punt.
Doorzoeking
Onder
punt 10wordt de officier van justitie verweten dat zij een doorzoeking in de woningen van de verdachte heeft doen plaatsvinden, terwijl zij wist dat de advocaten van de verdachten op dat moment in verband met een rogatoire commissie afwezig waren.
Wat er ook zij van de stelling van de verdediging dat de officier van justitie de raadslieden doelbewust van de doorzoeking heeft weggehouden (zie punt 30 van de pleitnota), dit verwijt aan de officier van justitie heeft naar het oordeel van de rechtbank - in juridische zin - geen belang, gelet op de zeer beperkte (juridische) rol van een advocaat tijdens een doorzoeking.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
De rechtbank stelt, gelet op de door de verdediging overige genoemde punten, met uitzondering van punt 4 dat hierna wordt besproken, vast dat het betoog van de verdediging grotendeels is gebaseerd op stellingen die betrekking hebben op al dan niet door het Openbaar Ministerie verstrekte administratie en informatie, te weten:
a. de officier van justitie heeft informatie achtergehouden voor de verdediging (punten 5 en 7);
b. de officier van justitie heeft zelf geen actie ondernomen om de volledige administratie te verkrijgen (punten 1, 3, 8 en 11);
c. de officier van justitie heeft geen dan wel onvoldoende informatie verschaft over de wijze waarop het onderzoek door de FIOD is verricht (punt 6);
d. het Openbaar Ministerie heeft nagelaten om zelfstandig onderzoek te doen aan de administratie (punt 2).
Achterhouden informatie
Voor wat betreft de onder a. genoemde stelling –
de punten 5 en 7– overweegt de rechtbank het volgende.
Deze stelling is met name gebaseerd op de stelling van de verdediging dat de officier van justitie al in januari 2016 wist dat de drie door de heer [naam 1] , een medewerker van de curator, teruggevonden dozen, gevonden waren en dat feit pas op 21 april 2016 heeft meegedeeld aan de verdediging.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie op 21 april 2016 een brief heeft gestuurd aan de rechter-commissaris, welke brief in afschrift is verzonden aan de raadslieden van de verdachten. De officier van justitie vermeldt in deze brief dat gebleken is dat de heer [naam 1] eerder geselecteerde administratie ten behoeve van de civielrechtelijke procedure niet heeft teruggezet bij de administratie die zich in de opslag van [opslag] bevond. Zij verwijst daarbij naar een eerdere mail van de heer [naam 1] van 22 januari 2016. In die mail wordt de gang van zaken vermeld met betrekking tot het terechtkomen van de drie dozen op het kantoor van de curator. Uit de brief van de officier van justitie van 21 april 2016 is naar het oordeel van de rechtbank geenszins af te leiden dat zij al in januari 2016 op de hoogte was van het feit dat die drie dozen niet eerder (in kopie of in gescande vorm) aan de verdediging waren verstrekt. De inhoud van deze brief rechtvaardigt dan ook niet de conclusie dat dusdanig (ernstig) inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Integendeel zelfs. Uit de brief leidt de rechtbank af dat de officier van justitie, nadat zij had gehoord dat er nog drie dozen waren, dit op voortvarende wijze aan de verdediging heeft gemeld en ervoor heeft gezorgd dat de inhoud van die dozen in gescande vorm aan de verdediging is verstrekt.
Weliswaar zijn deze stukken door de latere verstrekking niet meegenomen in het verhoor van getuige [getuige 1] op 27 april 2016 in Guyana, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om het subsidiair gedane verzoek om deze getuige opnieuw te horen toe te wijzen, omdat onvoldoende (concreet) is onderbouwd waarom deze getuige opnieuw gehoord zou moeten worden naar aanleiding van de na het getuigenverhoor alsnog verstrekte drie dozen met administratie. Door de verdediging is immers onvoldoende duidelijk gemaakt over welke stukken uit voornoemde drie dozen met ordners zij getuige [getuige 1] alsnog zou willen bevragen en wat deze getuige in het belang van de verdediging daarover zou kunnen verklaren.
Andere feiten en omstandigheden die de stelling dat het Openbaar Ministerie bewust stukken heeft achtergehouden, kunnen onderbouwen, zijn de rechtbank niet gebleken.
Volledigheid administratie
Ten aanzien van de onder b. vermelde stelling van de verdediging –
de punten 1, 3, 8 en 11–overweegt de rechtbank allereerst in het algemeen dat een verwijt zoals onder b. genoemd mogelijk tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou kunnen leiden, echter pas wanneer sprake is van een situatie waarin een dusdanige (ernstige) inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Feiten en omstandigheden die tot een dergelijk oordeel zouden kunnen leiden zijn de rechtbank niet gebleken.
Over het verwijt dat het Openbaar Ministerie heeft verzuimd ‘de administratie’ veilig te stellen overweegt de rechtbank dat het de verdediging steeds heeft vrij gestaan zich tot de curator te wenden, onder wie de administratie zich bevond.
Voor zover in hetgeen namens de verdachten is aangevoerd de stelling besloten ligt dat door de officier van justitie welbewust relevante stukken uit deze administratie – te weten voor verdachte ontlastend materiaal – zijn achtergehouden geldt dat feiten en omstandigheden die aannemelijk maken dat daarvan sprake is geweest niet of in onvoldoende mate door de verdediging zijn gesteld, noch is de rechtbank ambtshalve gebleken dat daarvan sprake is geweest.
Voor zover de verdediging meent dat er nog stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd geldt dat, voor zover de verdachten van mening zijn dat er stukken ontbreken, het in eerste instantie op de weg van de verdediging ligt om die in te brengen en zich daarvoor zo nodig tot de curator te wenden.
Voor zover dit niet in haar vermogen zou liggen, omdat de stukken die volgens de verdediging dienen te worden toegevoegd aan het dossier zich enkel nog bij het Openbaar Ministerie zouden bevinden, dient de verdediging voldoende te specificeren op welke documenten haar verzoek betrekking heeft. Eerst dan kan het Openbaar Ministerie nagaan of zij deze stukken onder zich heeft.
Ten aanzien van administratie die zich in Costa Rica en in Guyana zou bevinden overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 2:10 van het Burgerlijk Wetboek is een rechtspersoon gehouden om een zodanige administratie te houden dat daaruit te allen tijde alle rechten en verplichtingen van die rechtspersoon kunnen worden gekend. Voor zover de verdediging stukken wenst over de wijze waarop de diverse activa en passiva zijn gewaardeerd zouden deze in de administratie van [naam BV] aanwezig dienen te zijn, teneinde op die wijze de rechten en verplichtingen te kunnen vaststellen. Die administratie zou zich dan bij de curator moeten bevinden.
Mogelijk zou er - in opdracht van de rechtbank - een taak voor de officier van justitie liggen ter afdwinging van stukken die zich bij de curator bevinden, indien vast zou komen te staan dat de curator niet meewerkt aan de verstrekking van stukken. Dat is echter pas het geval na uitputting van de aan verdachte in dat kader toekomende (civiele) rechtsmiddelen. Niet is gebleken dat van dit laatste sprake is.
De rechtbank verwerpt, gelet op het voorgaande, het verweer dat de officier van justitie geen actie heeft ondernomen ter verkrijging van stukken.
Informatie over FIOD-onderzoek
Ten aanzien van het onder c gestelde (punt 6) overweegt de rechtbank het volgende.
Voor zover de verdediging doelt op het zoeken door het Openbaar Ministerie c.q. de FIOD met zoektermen in de administratie, verwijst de rechtbank naar haar eerdere beslissing van 12 februari 2018 (pagina 5) op dit punt. De rechtbank ziet op basis van wat thans door de verdediging is aangevoerd, geen aanleiding om haar standpunt te dien aanzien te wijzigen.
Voor zover wordt gedoeld op de door de FIOD toegepaste selectie in de administratie, is de rechtbank van oordeel dat gebleken is dat de gehele aan de FIOD ter beschikking staande administratie is gescand en aan de verdediging is verstrekt. Voor zover de verdediging van mening is dat relevante informatie niet door de FIOD in het strafrechtelijk onderzoek is betrokken, is het aan de verdediging om die informatie in het geding te brengen, daar – mede gelet op het voorgaande – de rechtbank van oordeel is dat de verdediging geacht moet worden toegang te hebben tot de administratie (zoals doorzocht).
Ook op dit punt concludeert de rechtbank tot verwerping van het verweer.
Nalaten zelfstandig onderzoek administratie
Ten aanzien van het verweer onder d (punt 2) overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat het het Openbaar Ministerie vrij stond om onderzoek aan de administratie uit te besteden aan derden, zolang het Openbaar Ministerie in andere zin zelfstandig onderzoek heeft gedaan en niet alleen is afgegaan op stukken van derden. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam gebleken, gelet op bijvoorbeeld de zich in het strafdossier bevindende processen-verbaal van ambtshandelingen, getuigen- en verdachtenverhoren en doorzoekingen en de stukken van de gedane rechtshulpverzoeken.
Ook dit verweer wordt dan ook verworpen.
Overschrijding redelijke termijn
Met betrekking tot de gestelde overschrijding van de redelijke termijn (punt 4 van de verdediging) is de rechtbank, mede op basis van jurisprudentie van de Hoge Raad, van oordeel dat dit verweer noch afzonderlijk noch cumulatief, in samenhang met het voorgaande, kan leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. De rechtbank zal waar nodig de gevolgen van een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in haar beoordeling betrekken.
Conclusie
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie op grond van de door de verdediging gestelde vormverzuimen, zowel afzonderlijk als cumulatief, dient te worden verworpen.
Subsidiair gedane overige verzoeken door de verdediging op 30 november 2018
Het verzoek om:
de officier van justitie een aantal vragen te laten beantwoorden met betrekking tot de inbeslagneming van administratie door het Openbaar Ministerie (punten 48 en 54 uit pleitnota) en met betrekking tot de selectie aan de hand van zoektermen (punt 80 van de pleitnota),
de officier van justitie de opdracht te geven ontbrekende stukken, waaronder administratie en andere stukken uit zowel Nederland (bij de curator) als Costa Rica en Guyana, aan het dossier toe te voegen (punten 105, 114 en 164 van de pleitnota),
alle reeds gehoorde getuigen opnieuw te horen aan de hand van nog te verstrekken administratie (punten 102 en 165 van de pleitnota) en alle vóór juli 2016 gehoorde getuigen opnieuw te horen inzake de dozen van [naam 1] (punt 163 van de pleitnota);
alle door de raadkamer afgewezen getuigen te doen horen (punt 165 van de pleitnota).
1. Vragen met betrekking tot inbeslagneming en onderzoek administratie
Voor zover het verzoek strekt tot het laten beantwoorden van vragen met betrekking tot de inbeslagneming van administratie door het Openbaar Ministerie (
punten 48 en 54 uit pleitnota) en met betrekking tot de selectie aan de hand van zoektermen (
punt 80 van de pleitnota) geldt dat een dergelijk verzoek reeds door de verdediging is gedaan bij de rechter-commissaris. Tegen de afwijzing van dit verzoek heeft de verdediging bewaar gemaakt. Bij beslissing op 12 februari 2018 is dit bezwaar door de raadkamer van deze rechtbank afgewezen omdat onvoldoende was onderbouwd welk belang (in de zin dat het zou kunnen bijdragen aan enige in deze zaak te nemen beslissing) de verdediging had bij het verzochte. Ook het huidige verzoek ontbeert een dergelijke onderbouwing. De rechtbank wijst het verzoek af en verwijst naar wat hierover is overwogen in de beslissing van 12 februari 2018.
2. Toevoegen stukken
Voor zover deze subsidiair gedane verzoeken betrekking hebben op het door de officier van justitie laten inbrengen van ontbrekende stukken (betreffende alle administratie in Nederland, Costa Rica en Guyana) of bewerkstelligen dat dat gebeurt (
de punten 105, 114 en 164 van de pleitnota), overweegt de rechtbank als volgt. Voor zover aan de verzoeken de stelling ten grondslag ligt dat door de officier van justitie voor de verdediging relevante stukken niet aan het dossier zijn toegevoegd, passeert de rechtbank dit betoog op grond van hetgeen hiervoor reeds is overwogen. Voor afschriften uit de administratie in Nederland heeft de verdediging zich tot de curator kunnen wenden.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op het toevoegen van ontbrekende stukken die het Openbaar Ministerie heeft ontvangen van de autoriteiten in Costa Rica, heeft de verdediging hierom reeds bij brief van 26 september 2013 aan de rechter-commissaris gevraagd. Voor zover de rechter-commissaris niet naar tevredenheid van de verdediging heeft gerespondeerd op dit verzoek, zou het voor de hand hebben gelegen dat zij daartegen in een eerdere fase van het onderzoek een rechtsmiddel zou hebben aangewend. In vergelijkbare zin heeft de verdediging zich in een eerdere fase tot de rechter-commissaris kunnen wenden met een verzoek om de administratie van ‘Guyana’ voor zover zij meent daarbij belang te hebben.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en mede gelet op het tijdsverloop, acht de rechtbank geen noodzaak (meer) aanwezig om het verzoek toe te wijzen. Zij wijst dat verzoek dan ook af.
3. Opnieuw horen getuigen
Met betrekking tot het gedane verzoek om reeds eerder gehoorde getuigen te horen stelt de rechtbank het volgende vast.
Mr. Arts heeft in een aantal e-mails c.q. brieven aan de rechtbank dan wel aan de officier van justitie verzoeken en/of toezeggingen gedaan voor wat betreft nog bestaande onderzoekswensen. Deze e-mails verschillen wat betreft die onderzoekswensen.
Zo leest de rechtbank in een e-mail van mr. Arts van 12 juni 2018:
“Bij vervolging voor de andere feiten ligt het (zoals thans ingeschat) in de rede slechts de reeds afgewezen verzoeken (uit juridisch oogpunt) te herhalen, waarbij (zonder vooruit te lopen op enig oordeel van de rechtbank) het niet is uitgesloten dat alsdan aansluitend reeds aan een inhoudelijke behandeling kan worden toegekomen”
In een brief van 12 juli 2018 van mr. Arts staat:

zal de verdediging (….) slechts de eerder reeds ingediende onderzoekswensen, voorzover deze zijn afgewezen, handhaven, waaronder de verzoeken omtrent ter beschikking stellen van de volledige administratie aan cliënten voor diens verdediging.” en

indien u(de rechtbank begrijpt: officier van justitie)
aan voorgaande instemt(de rechtbank begrijpt: met het niet dagvaarden voor feit 3)
kunt u de verdediging houden aan diens toezegging tot handhaving van slechts de eerder reeds ingediende onderzoekswensen, voorzover deze zijn afgewezen, waaronder de verzoeken omtrent ter beschikking stellen van de volledige administratie aan cliënten. Van nieuwe aanvullende getuigenverzoeken zal geen sprake zijn.”
In een e-mail van mr. Arts van 24 oktober 2018 staat:

Inzake de onderzoekswensen kan ik aangeven dat er meerdere raadkamerzittingen hebben plaatsgevonden (tweetal) betreffende afwijzing onderzoekswensen. Voorzover in die procedures getuigen en onderzoekswensen zijn afgewezen, zullen die ter (regie) zitting worden herhaald / uitdrukkelijk gehandhaafd.
Tot slot vermeldt mr. Arts in zijn e-mail 23 november 2018:

Wel zal (uitdrukkelijk) subsidiair tevens worden verzocht de reeds gehoorde getuigen opnieuw te doen horen aan de hand van te laat ontvangen (administratie) stukken en nog te ontvangen stukken”.
In de eerdere toezegging van mr. Arts op 12 juli 2018 dat geen nieuwe onderzoekswensen zullen worden ingediend, en pas de mededeling op 23 november 2018 dat zal worden verzocht reeds eerder gehoorde getuigen opnieuw te horen, ziet de rechtbank aanleiding deze laatst genoemde onderzoekswensen te toetsen aan het noodzaakcriterium.
Voor zover dit verzoek de getuigen in Costa Rica betreft, stelt de rechtbank vast dat deze getuigen gehoord zijn in september 2013, en dat de verdediging direct na terugkomst uit Costa Rica gebleken is dat er nog 5 dozen met stukken waren ontvangen door het Openbaar Ministerie.
De verdediging had dan ook dit verzoek al bij de raadkamerbehandeling in juli 2014 aan de orde kunnen stellen. Gelet op het inmiddels lange tijdsverloop, waarbij de rechtbank opmerkt dat het aannemelijk is dat het geheugen van de getuigen met betrekking tot de onder punt 98 van de pleitnota aan de getuigen te stellen vragen zal zijn verminderd, plus de diverse mogelijkheden van de verdediging om dit verzoek eerder te doen, welke mogelijkheden onbenut zijn gebleven, ziet de rechtbank geen noodzaak om dit verzoek toe te wijzen.
Met betrekking tot het verzoek tot het (wederom) horen van alle vóór juli 2016 gehoorde getuigen inzake de ‘dozen van [naam 1] ’, overweegt de rechtbank het volgende. Bij dit verzoek (punt 163 van de pleitnota) wordt verwezen naar een vragenlijst opgenomen in bijlage I. Deze vragen lijken evenwel gericht op de investeerders/beleggers van [naam BV] . Deze beleggers/investeerders zijn evenwel allen gehoord in september 2016, dus na juli 2016. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat dit verzoek onvoldoende is onderbouwd en dat de noodzaak niet is gebleken. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
Voor wat betreft het verzoek om alle reeds gehoorde getuigen opnieuw te horen aan de hand van nog te verstrekken administratie, is de rechtbank van oordeel dat dit verzoek dient te worden afgewezen, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat bij een verzoek als het onderhavige een feitelijke onderbouwing mag worden verlangd die verder gaat dan de kale constatering “dat zijn verklaring redelijkerwijze van belang kan zijn voor enig in de strafzaak te nemen beslissing”.
4. Afgewezen getuigen
Ook het verzoek om alle eerder door de raadkamer afgewezen getuigen alsnog te doen horen (punt 165 van de pleitnota) wordt afgewezen, nu dit verzoek onvoldoende is onderbouwd en de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken.
In het voorgaande ligt ook besloten een afwijzing van alle overige door de verdediging gedane onderzoekswensen voor zover die niet uitdrukkelijk zijn genoemd.
Samenvattend beslist de rechtbank als volgt over het preliminaire verweer en de subsidiair gedane verzoeken:
- verwerpt het preliminaire verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie;
- wijst af alle subsidiair gedane verzoeken van de verdediging.

Aanvullende verweren 18 november 2019
Voor zover in dit kader door de raadsman ter zitting van 18 november 2019 nog (andere) verweren ter zake van de niet-ontvankelijkheid zijn aangevoerd waarop de rechtbank niet eerder heeft beslist, overweegt de rechtbank als volgt.
De procesafspraak
Door de verdediging is betoogd dat op 9 juli 2014 tussen procesdeelnemers is afgesproken dat de officier van justitie de administratie (van [naam BV] ) zou verstrekken. De verdediging kwalificeert dit als een procesafspraak.
De rechtbank stelt vast dat op 9 juli 2014 de behandeling heeft plaats gevonden van het bezwaarschrift tegen de weigering van de rechter-commissaris om door [verdachte] en [medeverdachte 1] gewenste onderzoekshandelingen te verrichten. Op 1 oktober 2014 is daarop beslist.
De rechtbank heeft toen het volgende beslist:
“De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] in het kader van zijn verdedigingsbelang het recht heeft om te beschikken over in elk geval een kopie van de door de curator inbeslaggenomen administratie.
De rechtbank geeft de officier van justitie in overweging deze administratie (in kopie) aan [verdachte] ter beschikking te stellen op een door de officier van justitie zelf te bepalen wijze.”
De woorden “de door de curator in beslag genomen administratie” hebben een andere inhoud dan de door de verdediging gebruikte woorden “de administratie”, die immers meer kan omvatten. De woorden die uiteindelijk in de beslissing zijn gebruikt, zijn doorslaggevend en niet wat de raadsman weergeeft dat er tijdens de behandeling naar zijn mening door de voorzitter als zijn voorlopige mening gegeven zou zijn. Hetgeen op 1 oktober 2014 is beslist, is door de verdediging daarmee onjuist weergegeven.
De beslissing van de rechtbank ziet dan ook niet op stukken die niet in beslag zijn genomen door de FIOD, zoals administratie die zich in Guyana of Costa Rica bevindt.
In opvolgende beslissingen van 12 februari 2018 op een volgend bezwaarschrift (RK-nr. 18/34 en 18/35), komt de kwestie van de beschikking over administratie, weer ter sprake.
Er was toen door de verdediging de vraag voorgelegd:
“Hoe heeft de FIOD zich ervan vergewist dat alle mogelijk relevante stukken in beslag werden genomen en waren genomen bij de curatoren.”
De rechtbank geeft in die beslissingen weer hoe volgens haar de inbeslagname en verdere verwerking van de administratie van [naam BV] bij aanvang en gedurende het opsporingsonderzoek heeft plaats gevonden.
De rechtbank komt uiteindelijk tot het oordeel:
“Uit deze gang van zaken leidt de rechtbank af dat de verdediging beschikt – in gescande vorm – over de volledige door [naam BV] aan de curator verstrekte administratie. ………
Uit het feit dat de administratie in delen aan de verdediging is verstrekt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie worden getrokken dat een deel van de aan de curator verstrekte administratie ontbreekt.”
De rechtbank geeft in dat kader aan:
“Bovendien ligt het op de weg van de verdediging om concreet aan te geven wat dan zou ontbreken, nu het [naam BV] is geweest die de administratie heeft verstrekt aan de curator en daardoor geacht wordt te weten wat in de administratie zit.”
Als laatste is over de kwestie van de administratie een beslissing genomen tijdens de zitting van 20 december 2018. Er werd toen, in het kader van een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, het verwijt gemaakt dat de officier van justitie zelf geen actie heeft ondernomen om de volledige administratie te verkrijgen c.q. veilig te stellen en niet had gereageerd op de correspondentie van de verdediging dat de administratie niet volledig was. Die stelling is door de rechtbank verworpen en het bezwaar is ongegrond verklaard.
Verdachte heeft ter zitting van 18 november 2019 nogmaals verklaard dat een belangrijk deel van de administratie wordt gemist, maar de rechtbank merkt andermaal op dat de officier van justitie de administratie die in beslag zou zijn genomen bij de curator op cd-rom aan de verdediging heeft verstrekt.
Onderzoek onvolledig?
Voor zover de raadsman subsidiair heeft gesteld dat onderzoek onvolledig is geweest door te verwijzen naar de eerder gedane verzoeken tot het horen van getuigen en het overleggen van stukken, stelt de rechtbank vast dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gesteld en dat er dus geen aanleiding is om af te wijken van de eerder op 20 december 2018 gegeven beslissing.
Conclusie
Het verweer van de verdediging wordt derhalve verworpen en de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
3.4
Schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte beide ten laste gelegde feiten heeft begaan. Zij baseert zich daarbij op de inhoud van het dossier, met name:
- de bevindingen met betrekking tot de uitgifte door [naam BV] van de obligaties onder de namen Tranche-12, Tranche-14 en Offering Memorandum en de inhoud van de bij die obligaties behorende prospectussen;
- de bevindingen over de bosbouwconcessie in Brits Guyana, het helikopterproject in Costa Rica en de teakplantage in Costa Rica;
- de bevindingen over het aantrekken en de besteding van de ingelegde gelden met betrekking tot genoemde obligaties;
- de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , en van diverse getuigen;
- de verklaringen van de in de tenlastelegging genoemde beleggers.
Voorts baseert zij zich op de bestaande jurisprudentie over “oplichting”.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij op de volgende punten.
1. De ten laste gelegde beleggers moeten worden gezien als “professionele beleggers” die hun eigen verantwoordelijkheid, zorgplicht en onderzoeksplicht hebben.
2. De onder feit 1 en 2 achter de gedachtestreepjes vermelde oplichtingsmiddelen kunnen niet tot een veroordeling leiden, nu hetgeen daar vermeld is, juist is.
3. [naam BV] is op grond van de regelgeving van de Wet op het financieel toezicht verplicht om garant te staan en de mededeling daarover in de prospectus dient niet te worden gezien als een garantie dat de inleg niet verloren kan gaan.
4. [verdachte] was niet de financieel directeur en stelde ook niet de prospectussen op. De obligaties werden verkocht door [medeverdachte 3] die ook de klanten voorlichtte. [verdachte] was dan ook geen feitelijk leidinggever en [verdachte] noch [medeverdachte 1] waren op de hoogte van enige misleiding.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Zijn er gronden voor bewijsuitsluiting?
Het strafdossier dan wel de bevindingen van de FIOD
De verdediging heeft reeds op 30 november 2018 verzocht om bewijsuitsluiting van “het strafdossier” dan wel van de bevindingen van de FIOD als basis voor de strafzaak.
De rechtbank heeft op 20 december 2018 overwogen dat een verzoek om bewijsuitsluiting in dat stadium van het geding nog niet aan het oordeel van de rechtbank kan worden onderworpen, aangezien de beoordeling van het bewijs eerst aan de orde is bij de beantwoording van de vragen waar artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering op ziet. Nu dit verweer op de zitting van 18 november 2019 bij pleidooi is herhaald en de rechtbank thans toekomt aan de beantwoording van de vragen van artikel 350 Sv, zal de rechtbank op dit verweer beslissen.
Aan dit verweer (vermeld onder punt 179 van de pleitnota van 30 november 2018) ligt ten grondslag elk verweer dat door de verdediging aan het ter zitting van 30 november 2018 gevoerde preliminaire verweer ten grondslag is gelegd.
De rechtbank heeft hiervoor onder 3.3 ten aanzien van elk verweer reeds geoordeeld dat het niet juist is of onvoldoende aannemelijk is gemaakt dan wel de juistheid in het midden gelaten wegens onvoldoende belang en heeft elk verweer verworpen, zowel afzonderlijk als cumulatief. Gelet op die beslissing is er met betrekking tot dit punt ook geen grond tot bewijsuitsluiting.
De [onderzoeksbureau] -rapporten
Door de verdediging is betoogd dat de rapporten van [onderzoeksbureau] . niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs, omdat er ernstige gebreken aan kleven.
In de eerste plaats is de opsteller van deze rapporten, [naam 2] , door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven tuchtrechtelijk berispt (ECLI:NL:CBB:2015:200), omdat hij de onderzoeksopdracht niet had mogen aanvaarden nu zijn zus een van de gedupeerden was in het faillissement van [naam BV] .
In de tweede plaats is gewezen op het door de verdediging overgelegde rapport van 12 maart 2014 van [naam 3] .
De rechtbank stelt vast dat de tuchtrechtelijke berisping ziet op de totstandkoming van de rapporten, niet op de inhoud. Zo is een grief inzake (kort gezegd) “de beleggingshorizon van de beleggingen in Guyana en Costa Rica” ongegrond verklaard en is een grief inzake “de waardering van de houtconcessie FEL in Guyana” niet besproken omdat deze geen onderdeel van de oorspronkelijke klacht uitmaakte.
Het rapport van [naam 3] is gebaseerd op een beperkte opdracht. Er wordt uitdrukkelijk geen oordeel gegeven over de juistheid en volledigheid van de weergave van jaarrekeningposten van [naam BV] . Een deel van de opdracht ziet op “de bevindingen en conclusies van [naam 2] met betrekking tot de FEL -concessie in Guyana en de houtplantages in Costa Rica”. Daarover concludeert [naam 3] onder 6.2: “terecht dat er vragen zijn en twijfels worden geuit ten aanzien van de jaarrekeningen 2006 en 2007”, maar hij vindt dat er nader onderzoek had moeten plaatsvinden, waaronder onderzoek naar de van de zijde van [naam BV] aangedragen feiten en verweren, hetgeen [naam 2] heeft nagelaten. Ook voor het rapport van [naam 3] geldt dus dat de kritiek ziet op de wijze van totstandkoming van de [onderzoeksbureau] -rapporten en niet (direct) op de inhoud.
Naar het oordeel van de rechtbank staan de berisping en het rapport van [naam 3] dan ook niet in de weg aan het gebruik van de [onderzoeksbureau] -rapporten bij de beoordeling van wat is ten laste gelegd. Wel zal daarbij de nodige voorzichtigheid moeten worden betracht en dienen de rapporten steeds zo veel mogelijk te worden bezien in samenhang met andere bewijsmiddelen.
4.3.2
Vaststaande feiten en omstandigheden
[naam BV] (hierna: [naam BV] ) is opgericht op 26 oktober 1999. In de periode zoals onder de feiten 1 en 2 ten laste is gelegd, was [naam BV] gevestigd op het adres [adres BV] te Breda. De bedrijfsomschrijving luidt als volgt: “Het bemiddelen bij financieringen en participaties en het verstrekken van management-advies in het verlengde hiervan, alsmede het beleggen van middelen. Houdster- en financieringsactiviteiten. Het (bemiddelen bij het) aanbieden van financiële producten.” In genoemde periode waren de heer [medeverdachte 1] en de heer [verdachte] bestuurder van [naam BV] . Enig aandeelhouder van [naam BV] is [holding] . [naam BV] is op 20 mei 2009 bij rechterlijke uitspraak in staat van faillissement verklaard. [1]
Van [holding] . zijn verdachte en [medeverdachte 1] bestuurder in genoemde ten laste gelegde periode. [2]
[naam BV] hield zich sinds 2000 bezig met het aantrekken van gelden door uitgifte van obligaties van € 50.000,= en hoger met rentepercentages van 7,2 tot 18 %. Daarnaast was in sommige gevallen een bonusrendement van 5 tot 17 % mogelijk. Het interesseren van beleggers gebeurde o.a. door uitgifte van prospectussen, waarvoor geen goedkeuring van de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) nodig was.
In de onderhavige onderzoeksperiode werden uitgegeven:
  • de Tranche-12 Obligatielening (maart 2008);
  • de Tranche-14 Obligatielening (juni 2008);
  • de Offering Memorandum (op 15-8-2008).
Voor de uitgifte van obligaties van € 50.000,= en hoger bestaat geen vergunningsplicht van de AFM.
4.3.2.1
De prospectussen behorende bij de obligatieleningen
4.3.2.1
Feit 1
Door de FIOD is een onderzoek ingesteld naar de inhoud van de prospectus [4] van de
Tranche-12 Obligatievan [naam BV] . [5]
– Op de voorzijde van deze prospectus staat vermeld “ [naam BV] Tranche-12 Obligatie” en “9,6% rente en 110% van uw inleg retour!”.
– Op de volgende pagina staat vermeld: De [naam BV] Tranche-12 Obligatie in het kort:
• Looptijd 3 jaar met 7,2% jaarrente
• Looptijd 5 jaar met 8,4% jaarrente
• Looptijd 7 jaar met 9,6% jaarrente
• Maandelijkse rentebetalingen
• Altijd 110% van uw inleg retour
• Minimum deelnamebedrag € 60.000
– Op pagina 3 staat onder de kop “Introductie” onder andere vermeld:
“ (…. ) De groep waartoe [naam BV] behoort groeit sterk en is inmiddels verantwoordelijk voor ruim € 150 miljoen aan beheerd en belegd vermogen in diverse marktsegmenten wereldwijd.”
– Op pagina 4 van de prospectus staat onder de kop “Algemeen” dat deze prospectus is vastgesteld in maart 2008. Verder staan op deze pagina als voornaamste kenmerken van de Tranche-12 Obligatie onder andere vermeld:
• Eenmalige, unieke uitgifte van € 9.000.000,-
• Per einde van de looptijd 110% van uw inleg retour
• Uitbetaling van de obligatie-inleg aan het eind van de looptijd.
– Op pagina 5 van de prospectus staat onder de kop “Het beleid”:
“ [naam BV] investeert met de aan haar ter beschikking gestelde inleggelden door deelnemers in Tranche-12 in (werk) kapitaal van ondernemingen en in investeringsprojecten, waaruit een boven gemiddeld rendement te verwachten is binnen de vooraf afgesproken deelname-periode.”
- en -
“Door te investeren in een mix van enerzijds projecten met een groeiscenario op de middellange termijn en anderzijds in projecten voor een overzichtelijke deelnameperiode (…..)”
– Op pagina 9 van de prospectus staat vermeld onder de kop “Administratie- en Beheerkosten”:
“Aan obligatiehouders wordt jaarlijks 0,75 % over de inleg aan administratie- en beheerkosten in rekening gebracht.”
– Op pagina 10 van de prospectus staat vermeld onder de kop “Balans”:
“De balans per 31 december 2006 is vastgesteld en goedgekeurd door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders te Breda op 1 juni 2007.” Op de weergegeven balans op pagina 10 van de prospectus staat een bedrag vermeld aan eigen vermogen per 31‑12‑2006 van 9.419.301 euro.
– Op pagina 11 staan nogmaals de kenmerken van de Tranche-12 Obligatie vermeld, waaronder de zinsnede: “Altijd 110% van uw inleg retour”.
– Op pagina 12 staat onder de kop “Debiteurenrisico” vermeld:
“(….) [naam BV] staat garant voor de door haar uitgegeven obligaties.”
– Op pagina 14 staat vermeld dat de inschrijving open staat tot 31 mei 2008.
Bij de prospectus is een deelnameformulier “Tranche-12 Obligatie” en een “deelname-overeenkomst [naam BV] Tranche-12 obligatie” gevoegd. [6] De deelnameovereenkomst is namens [naam BV] te Breda ondertekend door [verdachte] en [medeverdachte 1] .
Door de FIOD is tevens een onderzoek ingesteld naar de inhoud van de prospectus [7] van de
Tranche-14 Obligatievan [naam BV] . [8]
– Op de voorzijde van deze prospectus staat vermeld “Tranche-14 Obligatie” en “10,2 % jaarrente en 5 % eenmalige bonusuitkering (bij keuze voor looptijd 7,5 jaar)”.
– Voorts staat op de voorzijde vermeld: De [naam BV] Tranche-14 Obligatie in het kort:
• Looptijd 3 jaar met 9,6 % jaarrente
• Looptijd 5 jaar met 10,2% jaarrente
• Looptijd 7,5 jaar met 10,2% jaarrente plus eenmalige bonusuitkering van 5%
• Maandelijkse rentebetalingen
• Altijd 110% van uw inleg retour
• Minimum deelnamebedrag € 60.000
– Op pagina 3 staat onder de kop “Introductie” onder andere vermeld:
“De groep waartoe [naam BV] behoort, groeit sterk en is inmiddels verantwoordelijk voor ruim € 150 miljoen aan beheerd en belegd vermogen in diverse marktsegmenten wereldwijd.”
– Op pagina 4 van de prospectus staat onder de kop “Algemeen” dat deze prospectus is vastgesteld in juni 2008. Verder staan op deze pagina als voornaamste kenmerken van de Tranche-14 Obligatie onder andere vermeld:
• Eenmalige, unieke uitgifte van € 9.000.000,-
• Uitbetaling van de obligatie-inleg aan het eind van de looptijd.
– Op pagina 5 van de prospectus staat onder de kop “Het beleid”:
“ [naam BV] investeert met de aan haar ter beschikking gestelde inleggelden door deelnemers in Tranche-14 in (werk)kapitaal van ondernemingen en in investeringsprojecten, waaruit een bovengemiddeld rendement te verwachten is binnen de vooraf afgesproken deelname-periode.
- en -
“Door te investeren in een mix van enerzijds projecten met een groeiscenario op de middellange termijn en anderzijds in projecten voor een overzichtelijke deelnameperiode (…..)”
– Op pagina 9 van de prospectus staat vermeld onder de kop “Administratie- en Beheerkosten”:
“Aan obligatiehouders wordt jaarlijks 0,75 % over de inleg aan administratie- en beheerkosten in rekening gebracht.”
– Op pagina 10 van de prospectus staat vermeld onder de kop “Balans”:
“De balans per 31 december 2006 is vastgesteld en goedgekeurd door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders te Breda op 1 juni 2007.” Op de weergegeven balans op pagina 10 van de prospectus staat een bedrag vermeld aan eigen vermogen per 31-12-2006 van 9.419.301 euro.
– Op pagina 12 staat onder de kop “Debiteurenrisico” vermeld:
“(….) [naam BV] staat garant voor de door haar uitgegeven obligaties.”
– Op pagina 14 staat vermeld dat inschrijving uitsluitend door middel van invulling van daartoe bestemde door [naam BV] verstrekte deelnameformulieren kan en dat de inschrijving open staat tot 30 september 2008.
4.3.2.1.2
Feit 2
Door de FIOD is een onderzoek ingesteld naar de inhoud van de prospectus [9] van de
Offering Memorandumvan [naam BV] . [10]
– Op de voorzijde van deze prospectus staan de woorden: “ [naam BV] ” -en- “Offering Memorandum”.
– Verder staat op de voorzijde van deze prospectus onder de kop “projectinformatie” vermeld dat [naam BV] de uitgevende partij is en het uitgiftebedrag 1.000.000 euro bedraagt.
Onder de kop “voorwaarden projectinschrijving” staat:
“Rentevergoeding minimaal 1,0% per maand
maximaal 1,5% per maand
Rente-uitkeringen maandelijks
Looptijd 18 maanden
Bonus einde looptijd 5% over inleg
Minimale inleg 80.000 euro
(…..)“.
– Op bladzijde 3 van deze prospectus staat onder de kop “Financiering en aanbod” vermeld:
“Met deze obligatie-uitgifte van € 1 mln wordt voornamelijk de inrichting van de basislokatie (hangars en onderhoudsfaciliteit) en de uitbreiding van de helikoptervloot gefinancierd.
De belangrijkste kenmerken van deze speciale obligatie-uitgifte zijn:
- Een minimale inleg van € 80.000
- Een korte looptijd van 18 maanden
- Een jaarrendement van 12% bij een deelname van € 80.000
- Een jaarrendement van 15% bij een deelname van € 120.000
- Een jaarrendement van 18% bij een deelname vanaf € 160.000
- Een bonus van 5% over uw inleg aan het einde van de looptijd
- Maandelijkse uitkering van het rendement
- (….)
- Geen emissiekosten
- Geen administratie- en beheerkosten”
– Verder staat er onder de kop “Kosten-Batenbudget eerste 12 maanden” onder andere:
Totaal omzet $ 4.800.000
(….)
Totaal brutowinst $ 870.000
– Op bladzijde 2 van deze prospectus staat dat de gelegenheid wordt geboden om in te schrijven tot 31 augustus 2008, waarbij de uiterste stortingsdatum is vastgesteld op 5 september 2008. De informatie op deze bladzijde wordt ondertekend met “Directie [naam BV] .” en gedagtekend op 15 augustus 2008.
4.3.2.2
De beleggers
In de ten laste gelegde periode van 1 maart 2008 tot en met 9 oktober 2008 heeft een aantal personen in de hiervoor genoemde obligatieleningen Tranche-12, Tranche-14 en Offering Memorandum belegd.
4.3.2.2.1
Feit 1
[belegger 1]heeft verklaard [11] dat hij naar aanleiding van een advertentie van [naam BV] in de Telegraaf in maart 2008 telefonisch contact heeft gehad met [medeverdachte 3] van [naam BV] . [belegger 1] is in april 2008 ingestapt in de Tranche-12 obligatie. Op 10 april 2008 werd zijn deelname bevestigd, waarna hij op 15 april 2008 € 60.000,= heeft gestort. Volgens [belegger 1] is de reden dat hij is ingestapt het leuke rendement van 7,2 % op jaarbasis. Daarnaast zou hij aan het einde van de looptijd van 4 jaar een bonus van € 10.000,= ontvangen. Hij heeft de prospectus ontvangen en goed bestudeerd. Hij heeft ook de balans over 2006 bekeken die in de prospectus was opgenomen. Hij vond de prospectus vertrouwen opwekken. Aan de hand van deze prospectus en de telefonische gesprekken die hij met [medeverdachte 3] had, heeft hij besloten in [naam BV] te beleggen. [belegger 1] verklaarde dat hij uiteraard niet was ingestapt als hij het niet zou vertrouwen. Hij ontving een paar maanden zijn maandelijkse rentebedrag, maar ontving in augustus 2008 een brief van [naam BV] waarin de liquiditeitsproblemen werden besproken. Sindsdien heeft hij geen rentevergoeding meer ontvangen. [belegger 1] vindt dat [naam BV] de feiten en omstandigheden anders heeft voorgesteld. Door de zinsnede “ [naam BV] staat garant voor de door haar uitgegeven obligaties” dacht hij dat hij in elk geval zijn inleg terug zou krijgen. Op de opmerking van de verbalisanten dat in de periode van 22 februari 2008 tot en met 1 april 2009 hooguit 18 % van de totale inleg gebruikt was voor investeringsdoeleinden, heeft [belegger 1] verklaard dat dat percentage niet in verhouding staat tot de bedoeling van de beleggingsproducten.
Door [belegger 1] is een deelnameformulier [12] van [naam BV] ingevuld en ondertekend, gedagtekend in Den Haag op 9 april 2008, waarop vermeld staat dat genoemde [belegger 1] wenst deel te nemen aan de Tranche-12 obligatie voor een deelnamebedrag van € 60.000,= met een looptijd van 3 jaar met 7,2 % jaarrente.
In de ontvangstbevestigingsbrief [13] van [naam BV] aan [belegger 1] d.d. 15 april 2008 staat dat [naam BV] bevestigt € 60.000,= te hebben ontvangen ten behoeve van de Tranche-12 obligatie met een looptijd van 36 maanden en een maandrente van 0,6 %, waarbij nog vermeld staat dat [belegger 1] heeft aangegeven de rente maandelijks te willen ontvangen.
[belegger 2]heeft verklaard [14] dat hij op 2 juni 2008 voor een bedrag van € 60.000,= heeft deelgenomen in de door [naam BV] aangeboden belegging “Tranche-12 Obligatie” met een looptijd van 5 jaar en een maandrente van 0,7 %. [belegger 2] zegt besloten te hebben om deel te nemen aan deze obligatie omdat hij de rentevergoeding reëel en betrouwbaar vond. Ook las hij in de prospectussen dat daarin een garantie tot terugbetaling van inleggelden werd gegarandeerd en vond hij dat de inhoud van de prospectussen zeer betrouwbaar overkwam. Hij is alleen afgegaan op de informatie die in de prospectussen werd weergegeven.
De zinsnede in de prospectus:
“ [naam BV] investeert met de aan haar ter beschikking gestelde inleggelden door deelnemers in Tranche-12 in (werk) kapitaal van ondernemingen en in investeringsprojecten, waaruit een boven gemiddeld rendement te verwachten is binnen de vooraf afgesproken deelnameperiode.”was voor [belegger 2] één van de redenen om te veronderstellen dat [naam BV] een solide onderneming was, wat bevorderend werkte bij zijn beslissing om deel te nemen in deze obligatie. Hij vond dat het resultaat op de balans 2006 er gigantisch positief uitzag. Hij vertrouwde de gegevens in de prospectus. De hoofreden om deel te nemen was de zinsnede “
staat garant voor de door haar uitgegeven obligaties”.Toen hij begon deel te nemen verkeerde hij in de veronderstelling dat alles door [naam BV] keurig zou worden terugbetaald. Tot juli 2008 heeft hij de rentebetalingen ontvangen. Daarna heeft hij niets meer ontvangen.
Toen hem door de verbalisant werd voorgehouden dat in de periode van 22 februari 2008 tot en met 1 april 2009 29 % van de totale inleg kon worden gebruikt voor investerings-doeleinden, verklaarde [belegger 2] dat hij zich besodemieterd voelde en dat hij, wanneer hij dat geweten had, niet bij [naam BV] had belegd.
Door [belegger 2] is een deelnameformulier [15] van [naam BV] ingevuld en ondertekend, gedagtekend in Goor op 30 mei 2008, waarop vermeld staat dat genoemde [belegger 2] wenst deel te nemen aan de Tranche-12 obligatie voor een deelnamebedrag van € 60.000,= met een looptijd van 5 jaar met 8,4 % jaarrente.
[belegger 3]heeft verklaard [16] dat zij in 2008 in verband met de Tranche-14 obligatie een bedrag van € 60.000,= heeft ingelegd bij [naam BV] . De door [naam BV] aangeboden hoge rente en het feit dat zij haar inleg na 4 jaar zou terugkrijgen, waren voor haar aantrekkelijk. Voorts heeft de mondelinge toezegging per telefoon door [verdachte] , die haar vertelde dat de zaken er goed voor stonden en dat er absoluut geen sprake was van een piramidefonds, meegespeeld bij de beslissing om te beleggen bij [naam BV] . [verdachte] gaf haar het nodige vertrouwen. Op dat moment had zij de brochure van Tranche-14, die professioneel oogde, al in huis. Uit de zinsnede in de prospectus
“ [naam BV] staat garant voor de door haar uitgegeven obligaties.”maakte zij op dat zij haar geld terugkreeg en dat zij wat dat betreft geen risico liep. Zij heeft in juli of augustus 2008 over één maand rente ontvangen van [naam BV] . Daarna stopten de rentebetalingen. Toen haar door de verbalisant werd voorgehouden dat in de periode van 22 februari 2008 tot en met 1 april 2009 29 % van de totale inleg kon worden gebruikt voor investeringsdoeleinden, verklaarde [belegger 3] dat er dan sprake is van een soort van piramidefonds en dat zij, wanneer zij dat geweten had, tot een andere beslissing ten aanzien van haar inleg was gekomen.
Door [belegger 3] is een deelnameformulier [17] van [naam BV] ingevuld en ondertekend, gedagtekend in Baarn op 17 juli 2008, waarop vermeld staat dat zij wenst deel te nemen aan de Tranche-14 obligatie voor een deelnamebedrag van € 60.000,= met een looptijd van 3 jaar met 9,6 % jaarrente.
In de ontvangstbevestigingsbrief [18] van [naam BV] aan [belegger 3] d.d. 22 juli 2008 staat dat [naam BV] bevestigt € 60.000,= te hebben ontvangen ten behoeve van de Tranche-14 obligatie met een looptijd van 36 maanden en een maandrente van 0,8 %, waarbij nog vermeld staat dat [belegger 3] heeft aangegeven de rente per maand te willen ontvangen.
[belegger 4]heeft verklaard [19] dat hij via een collega in contact is gekomen met [naam BV] . Hij heeft in juli/augustus 2008 de prospectus opgevraagd en na ontvangst doorgelezen. Hij is toen gaan beleggen bij [naam BV] in augustus 2008. De deelname is daarna door [naam BV] bevestigd. Hij heeft toen op 4 augustus 2008 € 60.000,= ingelegd in Tranche-14 met een looptijd van 36 maanden tegen een maandrente van 0,8 %. Hij kreeg vervolgens een brief van [naam BV] van 20 augustus 2008 waarin stond dat de maandelijkse rente-uitkering tijdelijk niet uitgekeerd zou worden. Hij heeft uiteindelijke nooit rente ontvangen en ook zijn inleg nooit terug ontvangen van [naam BV] . Hij heeft mede op basis van de keurige prospectus en de daarin vermelde voorwaarden besloten in te leggen bij [naam BV] . Toen hem door de verbalisant werd voorgehouden dat in de periode van 22 februari 2008 tot en met 1 april 2009 29 % van de totale inleg kon worden gebruikt voor investeringsdoeleinden, verklaarde [belegger 4] dat dit hem geen gezonde situatie lijkt en dat, wanneer hij dat geweten had, niet had belegd bij [naam BV] .
Door [belegger 4] is een deelnameformulier [20] van [naam BV] ingevuld en ondertekend, gedagtekend in Utrecht op 29 juli 2008, waarop vermeld staat dat hij wenst deel te nemen aan de Tranche-14 obligatie voor een deelnamebedrag van € 60.000,= met een looptijd van 3 jaar met 9,6 % jaarrente.
In de ontvangstbevestigingsbrief [21] van [naam BV] aan [belegger 4] d.d. 4 augustus 2008 staat dat [naam BV] bevestigt € 60.000,= te hebben ontvangen ten behoeve van de Tranche-14 obligatie met een looptijd van 36 maanden en een maandrente van 0,8 %, waarbij nog vermeld staat dat [belegger 4] heeft aangegeven de rente per maand te willen ontvangen.
4.3.2.2.2
Feit 2
[belegger 5]heeft verklaard [22] dat hij in augustus 2008 de prospectus van de belegging Offering Memorandum in de brievenbus kreeg. Het ging om een obligatie met een korte looptijd ten behoeve van de financiering van een helikopterloods in Costa Rica. [belegger 5] heeft op 22 augustus 2008 telefonisch met [medeverdachte 3] van [naam BV] gesproken. [medeverdachte 3] heeft hem toen desgevraagd gezegd dat er geen enkel probleem was om het geboden hoge rendement in de prospectus waar te kunnen maken. [medeverdachte 3] zei tegen [belegger 5] dat de inleg en het geboden rentepercentage geen enkel probleem zouden opleveren. [belegger 5] vond de prospectus heel duidelijk over het doel van de belegging. Mede op basis van het gesprek met [medeverdachte 3] heeft [belegger 5] besloten in te schrijven op deze obligatielening. Hij heeft het bij de prospectus aanwezige deelnameformulier ingevuld en ondertekend en vervolgens via de mail verzonden naar [naam BV] . Op 29 augustus 2008 ontving hij een ontvangstbevestiging van [naam BV] . Hij heeft ingeschreven voor een bedrag van € 160.000,= met een looptijd van 18 maanden met een maandelijkse rente van 1,5 %, welk bedrag hij in drie delen (€ 100.000,= op 2 september 2008, € 50.000,= op 3 september 2008 en € 10.000,= op 4 september 2008) heeft overgemaakt op de rekening van [naam BV] . Hij zou ook een bonus van 5 % over het deelnamebedrag ontvangen binnen 15 dagen na afloop van de looptijd en hij kreeg ook een projectreis naar Costa Rica in de laatste 6 maanden van de looptijd aangeboden. Het feit dat [naam BV] deze reis aanbood, vergrootte zijn vertrouwen in het project. Op 4 september 2008 heeft hij een bevestiging van de ontvangst van de bedragen van [naam BV] ontvangen. Vervolgens heeft hij op 6 oktober 2008 een deelnamecertificaat ontvangen. Hij heeft geen enkele keer rente ontvangen. Hij zou maandelijks rente ontvangen. Toen hem door de verbalisant werd voorgehouden dat van het door [belegger 5] ingelegde bedrag van € 160.000,= € 139.324 was besteed aan rentebetalingen aan deelnemers van andere beleggingsproducten van [naam BV] en € 15.000,= aan advocaatkosten, verklaarde [belegger 5] dat er dus sprake was van een piramide en zijn inleg dus is gebruikt voor het betalen van de rente aan anderen. Als deze informatie bij hem bekend was geweest, dan had hij nooit bij [naam BV] belegd. [belegger 5] zegt zich door [naam BV] opgelicht te voelen.
Door [belegger 5] is een deelnameformulier [23] van [naam BV] ingevuld en ondertekend, gedagtekend in Rotterdam op 29 augustus 2008, waarop vermeld staat dat hij wenst deel te nemen aan de Offering Memorandum voor een deelnamebedrag van € 160.000,= met een looptijd van 18 maanden met 18,0 % jaarrente.
In de ontvangstbevestigingsbrief [24] van [naam BV] aan [belegger 5] d.d. 4 september 2008 staat dat [naam BV] bevestigt per 2 september 2008 € 100.000,=, per 3 september 2008 € 50.000,= en per 4 september 2008 € 10.000,= te hebben ontvangen ten behoeve van de Offering Memorandum met een looptijd van 18 maanden en een maandrente van 1,5 %, waarbij nog vermeld staat dat [belegger 5] heeft aangegeven de rente maandelijks te willen ontvangen.
[belegger 6]heeft verklaard [25] dat hij, nadat hij al eerder bij [naam BV] had belegd, op
19 september 2008 respectievelijk 9 oktober 2008 bedragen van € 89.000 respectievelijk € 71.000 bij [naam BV] heeft ingelegd met betrekking tot de Offering Memorandum tegen een jaarrente van 18% en een looptijd van 18 maanden. Daarnaast zou hij een bonus van 5% over de inleg aan het einde van de looptijd krijgen. Hij heeft de inhoud van de prospectus goed doorgelezen. [medeverdachte 3] vertelde hem vanaf september/oktober 2008 tot aan het einde toe dat alles goed zat. [belegger 6] ging ervan uit dat het ingelegde geld werd besteed aan de helikopters en de faciliteiten. Nadat hij in augustus 2008 een brief van [naam BV] ontving, heeft hij geen rente ontvangen. Als hem door de verbalisant wordt voorgehouden dat van het door hem ingelegde bedrag van € 89.000,= een bedrag van € 59.230,97 is gebruikt voor rentebetalingen aan deelnemers van andere beleggingsproducten van [naam BV] en een bedrag van € 16.618,49 (19 % van het ingelegde bedrag) is overgemaakt naar [bedrijf 2] in Costa Rica voor mogelijke investering conform de doelstelling in de prospectus van Offering Memorandum, heeft [belegger 6] verklaard dat hij dat niet wist. Als hem door de verbalisant wordt voorgehouden dat het ingelegde bedrag van € 71.000,= is besteed aan advocaatkosten (€ 20.000,=), betaling aan [bedrijf 3] (€ 22.500,=) die het weer gebruikte voor creditkaartbetalingen, kosten en managementfees, betaling aan [holding] (€ 24.700,=) die het gebruikte voor zakelijke kosten en betaling aan [bedrijf 2] in Costa Rica (€ 2.000,=, 3 % van het inlegbedrag) voor mogelijke investering, verklaarde [belegger 6] dat, wanneer hij had geweten dat zijn inleg werd besteed aan dit soort uitgaven en niet aan de gepresenteerde doelen, hij deze bedragen nooit aan [naam BV] had betaald.
Door [belegger 6] is een deelnameformulier [26] van [naam BV] ingevuld en ondertekend, gedagtekend in Barsingerhorn op 11 september 2008, waarop vermeld staat dat [bedrijf belegger 6] wenst deel te nemen aan de Offering Memorandum voor een deelnamebedrag van € 160.000,= met een looptijd van 18 maanden met 18,0 % jaarrente.
In de ontvangstbevestigingsbrief [27] van [naam BV] aan [bedrijf belegger 6] (t.a.v. de heer [belegger 6] ) d.d. 30 september 2008 staat dat [naam BV] bevestigt per 19 september 2008 € 89.000,= te hebben ontvangen ten behoeve van de Offering Memorandum met een looptijd van 18 maanden en een maandrente van 1,5 %, waarbij nog vermeld staat dat [belegger 6] heeft aangegeven de rente maandelijks te willen ontvangen.
In de ontvangstbevestigingsbrief [28] van [naam BV] aan [bedrijf belegger 6] (t.a.v. de heer [belegger 6] ) d.d. 10 oktober 2008 staat dat [naam BV] bevestigt € 71.000,= te hebben ontvangen ten behoeve van de Offering Memorandum, waarmee zijn totaal deelnamebedrag komt op
€ 160.000,=, waarbij nog vermeld staat dat [belegger 6] heeft aangegeven de rente maandelijks te willen ontvangen.
4.3.3
Is er sprake van oplichting?
4.3.3.1
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken om zichzelf of een ander te bevoordelen.
Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen (te weten: het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels) hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel is bewogen tot een van deze handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang.
In het overzichtsarrest over oplichting van de Hoge Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2889) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:

Zo gaat het bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Een voorbeeld daarvan was aan de orde in het arrest waarin de verdachte investeerders in strijd met de waarheid voorhield dat de geïnvesteerde bedragen zouden worden terugbetaald met een jaarlijkse rente van 18%, terwijl hij noch de intentie had noch in staat was om de afspraken na te komen en hij door hem ondertekende "promissory notes" afgaf teneinde te doen voorkomen dat de door hem gemaakte afspraken waren gegarandeerd. Uit dit voorbeeld blijkt dat van 'meer dan een enkele leugenachtige mededeling' niet slechts sprake kan zijn indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.”(overweging 2.3.2)
en verder:
“Opmerking – en in voorkomende gevallen aparte aandacht – verdient nog dat voor oplichting blijkens art. 326, eerste lid, Sr is vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt "bewogen" tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel "beweegt" tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr.”(overweging 2.4).
4.3.3.2
De tenlastelegging
Mede gelet op het hiervoor geschetste juridische kader dient de rechtbank bij de beoordeling van de ten laste gelegde feiten de volgende vragen te beantwoorden:
1. Is de informatie die mondeling en/of via de prospectussen is verstrekt, zoals in de tenlastelegging is opgenomen, onjuist en/of misleidend c.q. bedrieglijk?
2. Zo ja, zijn de in de tenlastelegging genoemde beleggers door deze informatie bewogen om deel te nemen aan de in de tenlastelegging genoemde beleggingen?
3. Zo ja, heeft [naam BV] hiermee het oogmerk gehad om zichzelf en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen?
4. Zo ja, heeft verdachte hieraan feitelijk leidinggegeven?
Volgens de tenlastelegging wordt verdachte onder de feiten 1 en 2 verdacht van (het feitelijk leidinggegeven aan) oplichting van in totaal zes beleggers in [naam BV] producten, te weten de Obligatieleningen Tranche-12 en Tranche-14 en de Obligatielening Offering Memorandum.
De feiten 1 en 2 zouden zijn gepleegd in de periode van 1 maart 2008 tot en met 9 oktober 2008. Ten aanzien van die feiten (oplichting) is de rechtbank van oordeel dat in het algemeen geldt dat het “bewegen tot afgifte van geld” plaatsvindt in een periode voorafgaand aan het moment van de afgifte van het geld, in casu derhalve vóór de aanschaf van genoemde beleggingsproducten. Oplichtingshandelingen zullen dan ook in die periode moeten hebben plaatsgevonden, wil gezegd kunnen worden dat daarmee iemand is bewogen tot afgifte. Wat in die periode is gebeurd, is dan ook bepalend voor een beoordeling of al dan niet sprake is geweest van oplichting.
De rechtbank zal de onder de feiten 1 en 2 ten laste gelegde oplichtingshandelingen, zoals die zijn vermeld achter de gedachtestreepjes, hieronder bespreken.
4.3.3.2.1
Feit 1, 1e en 2e gedachtestreepje
Naar het oordeel van de rechtbank gaat het bij datgene wat achter het 1e en 2e gedachtestreepje onder feit 1 wordt vermeld, om de vraag of wat door [naam BV] als belofte aan de beleggers wordt voorgehouden (zoals aan rentepercentages gedurende de looptijd, aan bonus aan het einde van de looptijd en aan de wijze van investeren), waargemaakt kon worden op het moment dat de Tranche-12 en Tranche-14 obligatie werd uitgegeven. Mocht dat niet het geval zijn, dan is de volgende vraag of [naam BV] (c.q. [verdachte] en [medeverdachte 1] ) ten tijde van de uitgifte van de prospectussen wist dat de daarin gestelde investeringsbelofte, de maandelijkse renteverplichtingen en de uitbetaling van de bonus c.q. de terugbetaling van het ingelegde geldbedrag zo niet uitgesloten dan toch zeer onzeker was.
De rechtbank zal wat achter het 1e en 2e gedachtestreepje staat, dan ook gezamenlijk behandelen.
Volgens de tenlastelegging zou de beleggers zijn voorgehouden:
(1e gedachtestreepje)
- dat de B.V. certifica(a)t(en) van deelname in (een) obligatielening(en) uitgeeft met een looptijd van (minimaal) 3 jaar en (maximaal) 7,5 jaar tegen (een) jaarrente(n) van minimaal 7,2% en maximaal 10,2% (exclusief aftrek van 0,75% aan emissie-, administratie- en beheerkosten) en/of een bonus van minimaal 5% en maximaal 10% over de inleg aan het einde van de looptijd;
(2e gedachtestreepje)
- dat de B.V. met de ter beschikking gestelde inleggelden investeert in werkkapitaal van ondernemingen en investeringsprojecten, waaruit een bovengemiddeld rendement te verwachten is binnen de vooraf afgeproken deelnameperiode en/of in een mix van enerzijds projecten met een groeiscenario op de middellange termijn en anderzijds in projecten voor een overzichtelijke deelnameperiode;
Uit de hiervoor onder 4.3.2.1.1 vermelde vaststaande feiten en omstandigheden blijkt dat wat hier vermeld wordt, is opgenomen in de prospectussen van de Tranche-12 en/of van de Tranche-14 obligatie.
Uit het dossier maakt de rechtbank op dat de genoemde rentepercentages niet realistisch zijn omdat er onvoldoende rendement was behaald vanaf 2006 en te behalen was in 2008 waaruit dergelijke percentages konden worden betaald.
In dat kader merkt de rechtbank in het bijzonder op dat uit de saldibalansen van [naam BV] [29] naar voren komt dat aan het einde van 2007 het door beleggers in [naam BV] ingelegde bedrag ongeveer € 25.600.000,= en aan het einde van 2008 ongeveer € 28.000.000,= bedroeg en dat de inleg van obligatiehouders na 2007 sterk afnam. In 2007 werd nog voor een bedrag van € 6.450.232 ingelegd, terwijl in 2008 in totaal € 2.612.964,= werd ingelegd. Over 2007 is € 2.671.133,= en over 2008 € 1.937.017,= aan rente door [naam BV] uitbetaald aan obligatiehouders. Het verlies over de boekjaren 2007 en 2008 is ongemuteerd over elk van deze jaren opgenomen voor een bedrag van € 5.508.610,=.
Gelet op het feit dat de betaalde rente over 2007 al ruim € 2.600.000 was en dat vanaf augustus 2008 geen rente meer aan de obligatiehouders is betaald, gaat de rechtbank ervan uit dat de verplichte rentebetalingen over 2008 zeker niet lager waren dan het uitgekeerde bedrag over 2007.
De AFM noemt in de door haar gemaakte opstelling (blz. 2134) als totaal betaalde rente over 2008 immers een bedrag van € 1.937.016. Dit betreft dan de rente tot en met juli. Geëxtrapoleerd over heel 2008, komt dat neer op een bedrag van ongeveer € 3.300.000,=. Om een dergelijk bedrag te kunnen betalen dient naar het oordeel van de rechtbank uit de projecten over 2008 substantieel meer dan het te betalen bedrag aan rente binnen te komen om die rente, maar ook nog andere betalingsverplichtingen, zoals kantoorkosten, projectkosten en terugbetalingen van inleggeld, te kunnen betalen en om zodoende [naam BV] overeind te houden.
Over de behaalde rendementen en het te verwachten rendement (op korte termijn) zijn diverse verklaringen afgelegd.
[naam 4] , de accountant van [naam BV] , heeft op 5 april 2011 verklaard [30] dat er door [naam BV] is geïnvesteerd in teakhoutplantages en een helikopterbedrijf in Costa Rica en in een bosbouwconcessie in Guyana, maar dat er nog geen rendementen zijn behaald. De bomen in Guyana moesten nog worden gerooid en de bomen in Costa Rica waren nog niet volgroeid.
Volgens [naam 4] zijn er, op de inleg van beleggers na, in de periode van 2006 tot aan het faillissement van [naam BV] zo goed als geen andere inkomsten bij [naam BV] binnengekomen. Uit deze gelden zijn de rente en aflossingen betaald. [31]
[naam 5] , als secretaresse en administratief medewerkster werkzaam bij [naam BV] , heeft verklaard [32] dat zij, gelet op wat er tijdens vergaderingen werd verteld over wat er allemaal nog moest gebeuren om het project in Guyana productief te krijgen, het gevoel had dat het nog jaren zou duren voor het project in Guyana winstgevend zou worden. Er moest bos gekapt worden, wegen aangelegd worden, transport geregeld worden, een compound aangelegd worden en materiaal aangeschaft worden. In vergaderingen in de periode januari-november 2008 werd gemeld dat er verlies werd geleden in de projecten en dat er geld opgehaald moest worden voor de projecten.
Volgens [naam 5] was er al in 2007 een groot bedrag aan vrijval van eerder ingelegd geld. Er moest toen veel geld terugbetaald worden en dat werd daarna alleen maar meer. Zij wist dat er niet genoeg geld van de projecten kwam om deze mensen terug te betalen. Zij maakte begin 2008 overzichten per maand van de vrijval. Zij vond dat de directie van [naam BV] aan de hand van die overzichten het idee moet hebben gekregen dat [naam BV] dat niet ging redden. Al in mei 2008 vond zij het niet realistisch dat [naam BV] nog obligatieleningen ging uitgeven, omdat [naam BV] op dat moment al nauwelijks de rente van de bestaande leningen kon betalen. [naam BV] kon de beloften volgens haar niet nakomen. [33]
In de notulen van het werkoverleg bij [naam BV] van 3 maart 2008 staat dat [verdachte] , op een vraag wat het scenario kan zijn indien de funding echt stagneert, meedeelt dat bij uiterste nood surseance van betaling kan worden aangevraagd. Die geldt voor 12 tot 18 maanden en die periode zou [naam BV] in de gelegenheid stellen de funding vanuit Guyana te realiseren. [34]
De rechtbank maakt uit deze mededeling van [verdachte] op dat ook hij verwachtte dat de FEL -concessie in Guyana niet op korte termijn inkomsten zou gaan genereren.
[naam 6] , administratief medewerkster bij [naam BV] , heeft verklaard [35] dat geen van de aan [naam BV] gelieerde bedrijven winstgevend was en dat er vanuit de investeringen geen rendement is behaald. Volgens haar is aan de bankafschriften te zien dat de rente altijd werd betaald van het geld dat binnenkwam uit de stortingen van beleggers. Zij heeft niet gezien in de bankgegevens dat er geld vanuit andere bedrijven die aan [naam BV] waren gelieerd of uit het buitenland werd overgemaakt naar [naam BV] . Vanaf begin 2008 ontstonden betalingsproblemen bij [naam BV] . Er kwam toen geen geld meer binnen en toen kon [naam BV] voor het eerst de volledige rente niet meer betalen.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat door [naam BV] in de periode van 1 januari 2006 tot en met het faillissement op 20 mei 2009 is geïnvesteerd in FEL (de houtconcessie in Guyana), beleggingsfonds [bedrijf 4] , het helikopterproject in Costa Rica en aanvullende financieringen voor plantageonderhoud in Costa Rica. Uit de door hem genoemde projecten zijn geen positieve rendementen gekomen. In FEL moest nog volop geïnvesteerd worden. Ook het helikopterproject in Costa Rica zat nog in de investeringsfase. Het bosbouwproject in Costa Rica was een project voor de lange termijn (18 jaar). Daar zouden de rendementen nog lang op zich laten wachten. Voor wat betreft [bedrijf 4] was er in 2008 sprake van een licht negatief bedrijfsresultaat. [36]
Weliswaar heeft [medeverdachte 1] ook verklaard dat [holding] aan [bedrijf 4] over 2007 € 400.000,= aan dividend heeft overgehouden, maar die uitkering - voor zover uitgegaan kan worden van de hoogte van dit bedrag - vond plaats aan de Holding en niet aan [naam BV] zo stelt de rechtbank vast. Onder de Holding vielen meerdere dochtermaatschappijen (waaronder [naam BV] ), zodat die uitkering niet gegarandeerd aan [naam BV] toekwam.
[medeverdachte 1] heeft daarnaast over die uitkering verklaard dat hij zelf vanuit die uitkering via zijn BV, te weten [bedrijf 5] , in 2008 is betaald. [37] .
Onderzoek door de FIOD in de bankgegevens van [naam BV] en de aan [naam BV] gelieerde ondernemingen in verband met mogelijke inkomsten van gedane investeringen leverde op dat in 2008 en 2009 naast een uitkering van [bedrijf 4] in maart 2008 van in totaal € 225.000,= aan [holding] , geen bijgeschreven bedragen zijn aangetroffen die kunnen worden aangemerkt als inkomsten uit gedane investeringen. [38]
[verdachte] en [medeverdachte 1] hebben herhaaldelijk beweerd dat de verwachting was dat FEL in 2008, met name toen de betalingsproblemen ontstonden, snel rendement zou gaan opleveren en dat daaruit de rente aan de beleggers kon worden betaald, maar die bewering wordt niet gesteund door de verklaringen van de hierboven aangehaalde getuigen of door andere (objectieve) feiten of omstandigheden. Bovendien lijkt dit ook haaks te staan op voormelde uitlatingen van [verdachte] over de funding tijdens het werkoverleg van 3 maart 2008 en op de verklaring van [medeverdachte 1] dat in FEL nog volop geïnvesteerd moest worden. Op basis van de inhoud van het dossier acht de rechtbank die bewering dan ook niet aannemelijk geworden.
De vraag of het project FEL in de (verre) toekomst succesvol zou kunnen worden, laat de rechtbank daarbij in het midden. De rechtbank acht dat in dit verband niet relevant.
De bewering van [verdachte] en [medeverdachte 1] dat een aantal tegenslagen (zoals de slechte publiciteit in de Telegraaf en van advocaat [naam 7] en de kredietcrisis) debet was aan de ontstane financiële situatie, raken naar het oordeel van de rechtbank niet de vraag of de projecten op korte termijn geld zouden gaan opleveren. Het gevolg van die tegenslagen was immers dat het aantal inleggers terugliep. Dat zijn inkomsten die niet direct zijn te relateren aan de opbrengst van de investeringen.
Gelet op het vorenstaande wist [naam BV] op het moment dat ingeschreven werd voor de Tranche-12 en Tranche-14 obligaties, te weten in de periode 9 april 2008 tot en met 29 juli 2008, dat er op korte termijn onvoldoende geld vrij zou komen om aan de met de beleggers overeengekomen verplichtingen te kunnen voldoen.
Dat geldt in de allereerste plaats voor de onder het 1e gedachtestreepje genoemde rentebetalingen. Uit de deelnameformulieren en de verklaringen van de onder 4.3.2.2.1 genoemde beleggers blijkt dat de beloofde rente maandelijks aan hen zou worden uitbetaald. Nu er op korte termijn geen geld uit de beleggingsprojecten zou komen, wist [naam BV] , omdat de betalingsproblemen zich al in maart 2008 aandienden en de inleg van beleggers steeds verder afnam, dat de beloofde maandrente op korte termijn niet langer meer betaald zou kunnen worden.
Ter bevestiging van deze conclusie verwijst de rechtbank naar het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, afdeling civiel recht, van 8 augustus 2017 (zaaknummer 200.179.483/01) in de zaak van [verdachte] tegen de curatoren van [naam BV] , waarin het Hof onder rechtsoverweging 3.6.6. heeft overwogen dat de belangrijkste oorzaak van het faillissement daarin is gelegen dat door [naam BV] gelden werden aangetrokken die - in ieder geval vanaf 2008 - niet of maar voor een klein deel werden geïnvesteerd en dat de verplichtingen vooruit werden geschoven en voorts dat uit niets is gebleken dat de aan de obligatiehouders voorgespiegelde percentages (uiteindelijk) zouden kunnen worden uitbetaald uit de bedrijfsvoering en dat ook alle inleg daaruit terugbetaald kon worden.
In de tweede plaats geldt dat voor de toegezegde wijze van besteding van de ingelegde gelden, zoals is vermeld onder het 2e gedachtestreepje. Aangezien onvoldoende geld van potentiële beleggers in de uitgegeven obligaties binnenkwam en omdat uit dat binnengekomen bedrag hoe langer hoe meer de rente en aflossing van de eerdere beleggers en andere kosten dienden te worden betaald, bleef er slechts een relatief gering percentage over voor investering in de projecten die [naam BV] onder zich had.
Voor de onder feit 1 genoemde beleggers betekende dit concreet het volgende:
- van de door [belegger 1] ingelegde € 60.000,= is maximaal het via [bedrijf 6] aan FEL overgeschreven bedrag van € 15.000,= (25 %) besteed conform de omschrijving in prospectus Tranche-12. De rest is besteed aan zakelijke kosten en aan rente en aflossing, waaronder een bedrag van € 23.500,= aan rente aan andere obligatiehouders; [39]
- van de door [belegger 2] ingelegde € 60.000,= is maximaal € 21.585,= (36 %) besteed conform de omschrijving in prospectus Tranche-12. De rest is besteed aan de persoonlijke onderneming van [verdachte] ( [bedrijf 7] ) in Costa Rica (€ 23.164,14) en aan zakelijke kosten (€ 15.250,=); [40]
- van de door [belegger 3] ingelegde € 60.000,= zijn slechts de aan [bedrijf 2] en FEL overgeschreven bedragen van in totaal € 17.662,= (29,4 %) maximaal besteed conform de omschrijving in prospectus Tranche-14. De rest is besteed aan zakelijke kosten (€ 16.375,=), terugbetaling van inleg (€ 22.058,=) en € 3.902,= aan betalingen aan persoonlijke ondernemingen [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] ; [41]
- van de door [belegger 4] ingelegde € 60.000,= is € 49.702,50 besteed aan aflossing van de lening van obligatiehouder [naam 8] , € 4.036,62 aan betalingen aan de persoonlijke ondernemingen van [verdachte] en [medeverdachte 1] in Costa Rica en maximaal € 6.260,88 (10,4 %) aan [bedrijf 2] conform de omschrijving in prospectus Tranche-14. [42]
De kern van het verwijt bij het 2e gedachtestreepje is dat [naam BV] niet conform de toezegging in de prospectus de ingelegde gelden in voldoende mate heeft besteed aan de investeringsprojecten van [naam BV] of aan werkkapitaal voor de ondernemingen waaronder die projecten vielen.
De rechtbank constateert dat van de door deze vier beleggers ingelegde gelden slechts een gering percentage (tussen 10,4 % en 36 %) overblijft voor investering in de projecten van [naam BV] . Meer was klaarblijkelijk niet mogelijk, gelet op de betalingsverplichtingen in verband met rentebetaling en aflossing aan andere beleggers, naast de zakelijk kosten. Daarnaast werden er ook nog betalingen gedaan aan persoonlijke ondernemingen van onder andere [verdachte] en [medeverdachte 1] .
Evenals het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, in zijn eerder genoemde arrest van 8 augustus 2017 (zaaknummer 200.179.483/01) heeft overwogen (in rechtsoverweging 3.6.3), dringen bij de rechtbank de begrippen “piramideren”, “rentecarrousel” en het “ene gat vullen met het ander” zich nadrukkelijk op bij genoemde percentages van 10,4 tot 36 % en kwam in 2008 het uiteindelijke bedrijfsmodel daar voor de nieuw aangetrokken obligatiehouders wel op neer. Dit blijkt ook uit de notulen van de vergadering van 13 mei 2008, waarin wordt vermeld dat het deelnemingsbedrag van € 800.000,= van [naam 9] moet worden besteed aan rente juni (€ 250.000,=), vrijval (€ 200.000,=), afdracht BV (€ 40.000,=) en € 300.000,= voor [afkorting] . [43]
[naam BV] heeft de beleggers ten onrechte niet geïnformeerd dat slechts een gering percentage van het ingelegde geld werd belegd in investeringsprojecten van [naam BV] en onthield hen daarmee essentiële informatie die bij drie van de vier beleggers van invloed was op hun beslissing om al dan niet te beleggen in het aangeboden beleggingsproduct. De hiervoor genoemde beleggers [belegger 2] , [belegger 3] en [belegger 4] hebben immers verklaard, nadat hen werd voorgehouden hoe het door hen ingelegde geld door [naam BV] was besteed, dat zij niet hadden belegd als zij dat hadden geweten, dan wel een andere beslissing hadden genomen.
4.3.3.2.2
Feit 1, 3e gedachtestreepje
Volgens de tenlastelegging zou de beleggers zijn voorgehouden:
(3e gedachtestreepje)
-
dat de B.V. garant staat voor de door haar uitgegeven obligaties en/of dat altijd 110% van de inleg retour wordt ontvangen.
Voor wat betreft het tweede deel van wat onder het 3e gedachtestreepje staat (
“dat altijd 110 % van de inleg retour wordt ontvangen”) verwijst de rechtbank naar haar overwegingen met betrekking tot het 1e en 2e gedachtestreepje. De aldaar getrokken conclusie dat [naam BV] op het moment dat ingeschreven werd voor de Tranche-12 en Tranche-14 obligaties, te weten in de periode 9 april 2008 tot en met 29 juli 2008, wist dat er op korte termijn onvoldoende geld vrij zou komen om aan de betalingsverplichtingen te voldoen, leidt tevens tot de conclusie dat [naam BV] afstevende op een faillissement en derhalve niet waar kon maken dat de beleggers hun inleg terug zouden krijgen, laat staan 110 % van hun inleg. Immers elk jaar moesten er ingelegde gelden die waren vrijgevallen, worden terugbetaald. Gelet op het tekort aan middelen zou dat niet kunnen. Betaling van de bonus van 10% was dan al helemaal een illusie.
Voor wat betreft de genoemde garantstelling van [naam BV] realiseert de rechtbank zich dat voor een juridisch geschoolde lezer of een professionele belegger wellicht duidelijk moet zijn geweest dat een garantie in dergelijke bewoordingen weinig of niets voorstelt, maar dat dit inzicht niet van iedere belegger kan worden verwacht. Dit wordt niet anders voor zover deze beleggers vanwege de hoogte van inleg door de AFM als professionele beleggers worden aangemerkt, nu deze duiding enkel betrekking heeft op het al dan niet bestaan van een vergunningplicht van de AFM. [naam BV] had kunnen weten of minstens erop bedacht moeten zijn dat ook beleggers die dat niet zijn, zich zouden aanmelden en de door haar gebruikte bewoordingen daarop moeten afstemmen. De gebruikte bewoordingen geven een suggestie van zekerheid, zeker in samenhang met de bewering dat altijd 110 % van de inleg retour wordt ontvangen. Het totale beeld dat daarmee wordt voorgespiegeld en het vertrouwen dat daardoor wordt gewekt, is er een van een professionele organisatie die op diverse manieren de belangen van de belegger heeft veilig gesteld. Deze beweringen waren echter onjuist of bevatten loze beloften. Het doel van het opnemen van deze zinsneden kan dan ook niet anders zijn dan het schetsen van een vertrouwenwekkend beeld waardoor de beleggers er sneller toe zouden worden bewogen om in te leggen. Met name de beleggers [belegger 1] , [belegger 2] en [belegger 3] hebben verklaard dat zij mede op basis van de mededeling dat zij hun inleg terug zouden krijgen, zijn overgegaan tot het inleggen van gelden.
Door de verdediging is betoogd dat
[naam BV]verplicht is garant te staan op grond van regelgeving van de Wet op het financieel toezicht en dat de mededeling in de prospectus dat de B.V. garant staat, geen garantie betekent dat de inleg niet verloren kon gaan. Vervolgens maakt de verdediging het volgende verwijt:
“Het is werkelijk te vreemd voor woorden, dat het Openbaar Ministerie nota bene een wettelijke verplichting (het garant staan door de groepsmaatschappij; namelijkde Holding) op de dagvaarding zet als oplichtingsmiddel.”
Ter zitting is aan [verdachte] en [medeverdachte 1] de vennootschapsstructuur getoond zoals die in bijlage D‑193 was opgenomen. Die weergave klopte, zo werd door hen aangegeven. Uit dat stuk blijkt volgens de rechtbank overduidelijk dat [naam BV] een andere vennootschap is dan [holding] , de moedermaatschappij van [naam BV] . De verdediging haalt dan ook duidelijk twee vennootschappen door elkaar of vereenzelvigt die ten onrechte. Het is [naam BV] , de vennootschap die de obligatielening aanbiedt, die zich in de prospectus garant stelt met de woorden “ [naam BV] staat garant voor de door haar uitgegeven obligaties” en niet de Holding. Een verplichting tot garantstelling door [naam BV] valt in de door de verdediging genoemde regelgeving niet te lezen.
4.3.3.2.3
Feit 1, 4e gedachtestreepje
Volgens de tenlastelegging zou de beleggers zijn voorgehouden:
(4e gedachtestreepje)
- dat, om het debiteurenrisico te beperken een investeringsbeleid met selectieve doelstellingen wordt gevoerd (zoals zeggenschap door een meerderheidsbelang of door voldoende stemrecht en/of spreiding van deelnamegelden over meerdere deelnemingsprojecten en/of het streven naar een maximale dekkingspositie binnen de deelnemingsprojecten en/of het vestigen van zekerheden).
De rechtbank stelt vast dat wat onder het 4e gedachtestreepje wordt vermeld, weliswaar kan worden gezien als vertrouwenwekkende informatie, maar deze informatie kan, gelet op de inhoud van het dossier, niet als (pertinent) onjuist of als een loze belofte worden bestempeld. Om die reden zal de rechtbank verdachte vrijspreken van wat onder het 4e gedachtestreepje is vermeld.
4.3.3.2.4
Feit 1, 5e gedachtestreepje
Volgens de tenlastelegging zou de beleggers zijn voorgehouden:
(5e gedachtestreepje)
-
dat de groep waartoe de B.V. behoort sterk groeit en verantwoordelijk is voor ruim 150.000.000 euro aan beheerd en belegd vermogen wereldwijd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de bewering dat de groep waartoe [naam BV] behoort verantwoordelijk is voor 150.000.000 euro aan beheerd en belegd vermogen wereldwijd, niet juist. De FIOD heeft per onderneming van de aan [naam BV] verbonden vennootschappen de balans per 31 december 2017 onderzocht. [44] Aan de hand van de ter beschikking staande gegevens heeft de FIOD een balanstotaal van € 56.682.552,= kunnen vaststellen binnen de groep van vennootschappen waartoe [naam BV] behoort. Voor de overige ruim € 93.000.000,=, waarover in de prospectussen van Tranche-12 en Tranche-14 wordt gesproken, heeft de FIOD in de hen ter beschikking staande bescheiden geen gegevens aangetroffen.
[medeverdachte 1] heeft over het in de prospectussen vermelde vermogen van € 150.000.000 verklaard dat 138 miljoen dollar betrekking heeft op FEL en 36 miljoen euro betrekking heeft op [bedrijf 4] . Volgens [medeverdachte 1] komt het bedrag van 138 miljoen dollar voort uit de herziene rapportage van de heer [naam 10] uit 2007. De rechtbank heeft het “waarderingsrapport” van [naam 10] van 21-2-2007 met betrekking tot de concessierechten in Guyana aangetroffen als bijlage 13 bij het rapport van [onderzoeksbureau] van 31 juli 2012. [naam 10] spreekt van een “valuation calculation” van de FEL -concessie van in totaal US$ 138.434.767,=. Als bijlage 14 bij genoemd [onderzoeksbureau] -rapport bevindt zich de contante-waardeberekening van [medeverdachte 1] inzake het afgeleide winstrecht van de FEL -concessie, uitgaande van het berekende bedrag van [naam 10] van ruim US$ 138.000.000,=. [medeverdachte 1] komt dan tot een contante-waarde van ruim € 19.000.000,=.
De rechtbank stelt ten eerste vast dat dit bedrag van € 19.000.000,= al opgenomen is in het door de FIOD berekende balanstotaal van € 56.682.552,=.
Ten tweede stelt de rechtbank vast dat de berekende US$ 138.000.000,= betrekking heeft op toekomstige winstrechten die niet als beheerd en belegd vermogen kunnen en mogen worden beschouwd. Dit bedrag van US$ 138.000.000,= kan daarom niet worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of het beheerde en belegde vermogen € 150.000.000,= bedraagt, zoals onder het 5e gedachtestreepje wordt gesteld.
Dit alles nog los van de vraag of de berekening van [naam 10] en de door [medeverdachte 1] berekende contante-waarde correct is. Onduidelijk is immers of in de berekening van [naam 10] de exploitatiekosten verwerkt zijn en de vraag kan worden gesteld of het door [medeverdachte 1] gebruikte rentepercentage van 4 % samengestelde interest niet veel te laag is, gelet op het commentaar dat in het [onderzoeksbureau] -rapport van 7 november 2011 met betrekking tot de jaarrekening van [naam BV] (D-311) op deze berekeningen wordt geleverd [45] .
Of de waardering van [bedrijf 4] terecht is, kan naar het oordeel van de rechtbank dan in het midden blijven, nu het gestelde bedrag van € 36.000.000 bij lange na niet het in de prospectus vermeld bedrag van € 150.000.000, benadert.
Op grond van vorenstaande stelt de rechtbank vast dat geenszins gebleken is dat het beheerd en belegd vermogen van de [naam 11] -groep € 150.000.000,= bedraagt en dat dit bedrag veel lager moet zijn en dat daarmee de gedane mededeling in de prospectussen onjuist is en dat [naam BV] dat wist.
Net zoals onder het 3e gedachtestreepje al is overwogen, wordt door deze zinsnede een beeld voorgespiegeld en het vertrouwen gewekt dat men te maken heeft met een professionele, grote organisatie die op diverse manieren de belangen van de belegger heeft veilig gesteld. [naam BV] wist dit ook.
4.3.3.2.5
Feit 1, 6e gedachtestreepje
Volgens de tenlastelegging zou de beleggers zijn voorgehouden:
(6e gedachtestreepje)
- dat volgens de per 31 december 2006 vastgestelde en door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders goedgekeurde balans van de B.V. sprake is van een positief eigen vermogen.
De rechtbank ligt in dit verband de vraag voor of de stelling dat sprake is van “een positief eigen vermogen” juist is.
De in de prospectussen Tranche-12 en Tranche-14 opgenomen Balans van [naam BV] vermeldt een eigen vermogen per 31 december 2006 van € 9.419.301,=.
De AFM heeft geoordeeld dat de gepubliceerde jaarcijfers op de balans per 31 december 2006 geen juist en getrouw beeld geven van de financiële situatie van [naam BV] over het jaar 2006. De gepubliceerde jaarrekening over 2006 is op onderdelen in strijd met de wet opgemaakt, onder andere met betrekking tot de uitsplitsing van het eigen vermogen. Bovendien wijkt die jaarrekening af van de gegevens uit de boekhouding van [naam BV] die aan de AFM zijn verstrekt. [46]
Dit beeld van de AFM wordt bevestigd in het rapport van [onderzoeksbureau] van 7 november 2011 met betrekking tot de jaarrekening. [47]
Dit [onderzoeksbureau] -rapport vermeldt [48] voorts dat in de jaarrekening over 2006 van [naam BV] het indirecte winstrecht via [bedrijf 6] en FEL op de concessierechten in Guyana verantwoord is onder effecten/beleggingen voor een bedrag van € 19.163.085,=. De tegenwaarde hiervan is in de jaarrekening verantwoord als herwaardering onder aftrek van een latente belastingverplichting van € 2.874.473 (15 %), waarna een netto herwaardering resteert van € 16.288.622. [onderzoeksbureau] concludeert op een aantal gronden dat niet tot een waardering van de genoemde winstrechten kan worden gekomen op de wijze zoals [naam BV] heeft gedaan. [onderzoeksbureau] heeft daarbij de waardering vanuit verschillende invalshoeken bekeken en beoordeeld en concludeert dat het vermogen van [naam BV] als gevolg van het ten onrechte waarderen van het winstrecht inzake de houtconcessie in Guyana in de jaarrekening over 2006 te hoog is voorgesteld tot een bedrag van € 16.288.262,=.
De rechtbank constateert dat van de zijde van verdachte geen inhoudelijke, met stukken onderbouwde verweren met betrekking tot de waardering van de houtconcessie in Guyana zijn aangedragen, die doen twijfelen aan de juistheid van het [onderzoeksbureau] -rapport op dit punt. De rechtbank volgt dan ook de conclusies in het [onderzoeksbureau] -rapport met betrekking tot de waardering van de FEL -concessie in de jaarrekening van 2006 en stelt vast dat het op de balans per 31 december 2006 genoemde bedrag aan eigen vermogen van € 9.419.301,=, zoals dat is vermeld in de prospectus, met € 16.288.262,= dient te worden verminderd, zodat een negatief eigen vermogen resteert.
De rechtbank is van oordeel dat [naam BV] wist dat het opnemen van het bedrag van € 16.288.262,= in de jaarrekening als waardering van de FEL -concessie onjuist was. Het kan dan ook niet anders dan dat het opnemen van het bedrag van € 9.419.301,= in de jaarrekening als positief eigen vermogen is geschied om een vertrouwenwekkend beeld te schetsen van [naam BV] als een goed draaiende onderneming.
4.3.3.2.6
Feit 2, 1e en 2e gedachtestreepje
Volgens de tenlastelegging zou de beleggers onder feit 2 zijn voorgehouden:
(1e gedachtestreepje)
- dat de B.V. certifica(a)t(en) van deelname in (een) obligatielening(en) uitgeeft met een looptijd van 18 maanden tegen (een) jaarrente(n) van minimaal 12% en maximaal 18%, zonder emissie-, administratie- en beheerskosten en/of een bonus van 5% over de inleg aan het einde van de looptijd en/of een geheel verzorgde projectreis naar Costa Rica per 80.000,- euro inleg);
(2e gedachtestreepje)
-
dat de B.V. de ter beschikking gestelde inleggelden voornamelijk investeert in een helicopterbedrijf in Costa Rica, genaamd [helicopterbedrijf].
Uit de hiervoor onder 4.3.2.1.2 vaststaande feiten en omstandigheden blijkt dat wat hier vermeld wordt, is opgenomen in de prospectus van de Offering Memorandum obligatielening.
Evenals bij het 1e en 2e gedachtestreepje van feit 1 is overwogen, gaat het bij datgene wat achter het 1e en 2e gedachtestreepje onder feit 2 wordt vermeld, om de vraag of wat door [naam BV] als belofte aan de beleggers wordt voorgehouden (zoals rentepercentages gedurende de looptijd, de bonus aan het einde van de looptijd, een projectreis naar Costa Rica en de wijze van het met de inleg investeren), waargemaakt kon worden op het moment dat de Offering Memorandum obligatie werd uitgegeven. Mocht dat niet het geval zijn, dan is de volgende vraag of [naam BV] (c.q. [verdachte] en/of [medeverdachte 1] ) ten tijde van de uitgifte van de prospectus wist dat [naam BV] de nakoming van het daarin gestelde ten aanzien van de investeringsbelofte, het overeengekomen rendement en de maandelijkse rentebetaling, de uitbetaling van de bonus c.q. de terugbetaling van het ingelegde investeringsbedrag en de projectreis zo niet uitgesloten dan toch zeer onzeker was.
De rechtbank zal wat achter het 1e en 2e gedachtestreepje staat, gezamenlijk behandelen.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.3.3.2.1 is overwogen over de Tranche-12 en de Tranche-14 obligatie, stelt de rechtbank vast dat op het moment dat door de beleggers [belegger 5] en [belegger 6] ingeschreven werd voor de Offering Memorandum, te weten in de periode 29 augustus 2008 tot en met 11 september 2008, [naam BV] wist dat men de beloften onder het 1e en 2e gedachtestreepje niet na zou kunnen komen, temeer nu de rentebetalingen aan de eerdere beleggers al waren stopgezet.
Dat geldt in de allereerste plaats voor de onder het 1e gedachtestreepje genoemde rentebetalingen. Uit de deelnameformulieren en verklaringen van de onder 4.3.2.2.2 genoemde beleggers blijkt dat de beloofde rente maandelijks aan hen zou worden uitbetaald. Nu er op korte termijn geen geld uit de beleggingsprojecten zou komen en aan de eerdere beleggers al geen rente meer betaald kon worden, wist [naam BV] dat de beloofde rente niet binnen de gestelde termijnen betaald zou kunnen worden en dat dit ten tijde van de uitgifte van deze obligatielening, onvermijdelijk zou leiden tot een faillissement, waardoor ook de inleg en de bonus over de inleg niet betaald zouden kunnen worden. De rechtbank verwijst ook hier naar de onder 4.3.3.2.1 weergegeven overwegingen van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
In de tweede plaats geldt dat ook voor de toegezegde wijze van besteding van de ingelegde gelden. Aangezien onvoldoende geld van potentiële beleggers in de uitgegeven obligaties binnenkwam en omdat uit dat binnengekomen bedrag hoe langer hoe meer de rente en aflossing van de eerdere beleggers en andere kosten dienden te worden betaald, bleef er niets dan wel slechts een zeer gering percentage over voor investering in de projecten die [naam BV] onder zich had.
Voor de onder feit 2 genoemde beleggers betekende dit concreet het volgende:
- uit onderzoek van de FIOD komt naar voren [49] dat het door [belegger 5] in totaal ingelegde bedrag van € 160.000,= is gebruikt voor rentebetalingen aan deelnemers van andere beleggingsproducten van [naam BV] (te weten € 138.874,92 = 86,7 % van de inleg), voor uitbetaling inzake Tranche-7 (€ 5.000,= via een opname), voor commissie (€ 3.000,=) en voor betaling aan [advocatenkantoor 1] (€ 15.000,=) en dat er door [naam BV] van de inleg van [belegger 5] geen investeringen zijn gedaan, laat staan dat het is gebruikt voor het in de Offering Memorandum beschreven doel.
- uit onderzoek van de FIOD komt naar voren [50] dat het door [belegger 6] :
- op 9 september 2008 ingelegde bedrag van € 89.000,= is gebruikt voor rentebetalingen (€ 59.230,97) en zakelijke kosten en dat van het restant hooguit een bedrag van € 16.618,= is overgemaakt naar [bedrijf 2] Costa Rica. Laatstgenoemd bedrag, 19 % van de inleg van € 89.000,=, zou als mogelijke investering gezien kunnen worden.
- op 9 oktober 2008 ingelegde bedrag van € 71.000,= is gebruikt voor betaling van facturen (waaronder die van [advocatenkantoor 1] (€ 20.000)), voor overmaking naar de rekening van [bedrijf 3] (€ 22.500,= in verband met kosten, creditbetalingen en managementfees), voor overmaking naar de rekening van [holding] (€ 24.700,= in verband met betalingen voor zakelijke kosten). Een bedrag van € 2.000,= is afgeboekt van de rekening van [naam BV] met als omschrijving “ [omschrijving] ”. Laatstgenoemd bedrag van € 2.000,= (3 % van de inleg van € 71.000,=) kan gezien worden als investering in [bedrijf 2] op Costa Rica.
De eventueel geïnvesteerde bedragen van € 16.1618,= en € 2.000,= zijn niet te herleiden tot investeringen in het in de prospectus van Offering Memorandum beschreven project.
De kern van het verwijt bij het 2e gedachtestreepje is dat [naam BV] niet conform de toezegging in de prospectus van Offering Memorandum de ingelegde gelden voornamelijk heeft geïnvesteerd in een helikopterbedrijf in Costa Rica, genaamd [helicopterbedrijf] .
De rechtbank constateert dat van de door deze twee beleggers ingelegde gelden hooguit slechts een zeer gering percentage dan wel nihil is geïnvesteerd in de projecten van [naam BV] en dan nog niet eens in het project dat in de prospectus wordt beschreven. Aangezien er geen andere inkomsten waren, kon er niet serieus geïnvesteerd worden in het helikopterproject. Evenals hiervoor is overwogen, dringen zich bij de rechtbank de begrippen “piramideren”, “rentecarrousel” en het “ene gat vullen met het ander” zeer nadrukkelijk op.
[naam BV] heeft de beleggers niet geïnformeerd dat slechts een zeer gering percentage van het ingelegde geld werd belegd in investeringsprojecten van [naam BV] en onthield daarmee de beleggers essentiële informatie die van invloed zou zijn geweest op hun beslissing om al dan niet te beleggen in het aangeboden beleggingsproduct.
De hiervoor genoemde beleggers [belegger 5] en [belegger 6] hebben verklaard, nadat hen werd voorgehouden hoe het door hen ingelegde geld door [naam BV] was besteed, dat zij niet hadden belegd als zij dat hadden geweten.
4.3.3.2.7
Feit 2, 3e gedachtestreepje
Volgens de tenlastelegging zou de beleggers onder feit 2 zijn voorgehouden:
(3e gedachtestreepje)
- dat in helicopterbedrijf [helicopterbedrijf] in de eerste 12 maanden een omzet van 4.800.000 euro en/of een brutowinst van 870.000,- euro te verwachten is.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de woorden ”euro” in deze zinsnede niet voorkomen in de prospectus van de Offering Memorandum. In het kosten-batenbudget op bladzijde 3 van de prospectus staat dat de eerste 12 maanden de totaal omzet $ 4.800.000,= bedraagt en dat de totaal brutowinst $ 870.000,= bedraagt. De rechtbank beschouwt de in de tenlastelegging vermelde woorden “euro” als een kennelijke schrijffout en zal die bij een eventuele bewezenverklaring wijzigen in de woorden “dollar”.
Voorts maakt de rechtbank uit de volgende zinsnedes:
- “ met een twintigtal hotels en resorts in deze regio zijn inmiddels gesprekken gevoerd voor de aanleg van gelicenseerde platforms” en
- “ de basislokatie voor de helikopters wordt ingericht tussen (….)”,
op dat de platforms en de basislocatie op het moment van het uitbrengen van de prospectus, te weten op 15 augustus 2008, nog niet gereed waren.
[medeverdachte 1] , die op 20 december 2016 door de rechter-commissaris gehoord is over het project [helicopterbedrijf] , heeft toen, nadat hem een aantal tekeningen van architecten over de inrichting van de helikopterbasis is voorgehouden, verklaard dat dit de inrichting van de helikopterbasis betreft zoals [naam BV] die wilde gaan aanleggen.
De rechtbank stelt vast dat de tekeningen betrekking hebben op een omvangrijke locatie, waarop, naast een platform voor een helikopter, een gebouw voor de administratie en een restaurant zijn ingetekend.
Nog los van de kosten die aan het project en met name de bouw van deze basislocatie verbonden zijn, is de rechtbank van oordeel dat het tekenen van contracten met hotels, het verkrijgen van licenties voor platforms bij de hotels, het vervolgens aanleggen van de platforms en met name het gereed maken van de basislocatie op zijn minst een groot deel van de genoemde “eerste 12 maanden” in beslag zou nemen, waardoor de in de prospectus opgenomen omzet en brutowinst over die eerste 12 maanden naar het oordeel van de rechtbank niet realistisch is. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet anders zijn dan dat [naam BV] dit ook wist.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat [naam BV] ten tijde van de uitgifte van deze prospectus (15 augustus 2008) en zeker ten tijde van het tekenen van de deelnameformulieren door [belegger 5] en [belegger 6] (op 29 augustus 2008 respectievelijk 11 september 2008), financieel in zwaar weer verkeerde. De inleg van beleggers bij eerdere obligaties (Tranche-12 en Tranche-14) was serieus afgenomen en de rentebetalingen aan bestaande beleggers stopte in augustus 2008 vanwege een gebrek aan liquiditeit. [naam BV] wist dat en wist dus ook dat, voor zover zij geld ontvingen van beleggers in de Offering Memorandum, dit geld voor een groot deel, zo niet het overgrote deel, moest worden gebruikt voor de betalingsverplichtingen aan andere beleggers en aan andere zakelijke kosten, waardoor er slechts een zeer gering deel over zou blijven voor de investering in het helikopterbedrijf [helicopterbedrijf] . In zoverre waren de voorgehouden teksten in de prospectus, zoals in de tenlastelegging onder feit 2 opgenomen, deels onjuist en deels misleidend. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet anders zijn dan dat [naam BV] wist dat zij de beloofde rente, bonus, projectreis, omzet en winst in de eerste 12 maanden, naast de belofte om de inleg voornamelijk te investeren in het helikopterbedrijf, niet waar kon maken.
4.3.3.3
Zijn de beleggers “bewogen”?
Onder het hiervoor vermelde juridisch kader is al vermeld dat de Hoge Raad heeft opgemerkt dat voor “oplichting” is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt "bewogen" tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Volgens de Hoge Raad is van het in het bestanddeel "beweegt" tot uitdrukking gebrachte causaal verband sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, in het onderhavige geval een geldbedrag.
De rechtbank is op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen van oordeel dat [naam BV] wist dat in de gebruikte prospectussen informatie was opgenomen die niet in overeenstemming was met de werkelijkheid en tevens dat de nakoming van de in de prospectussen gedane beloften, voor zover in de tenlastelegging opgenomen, zoals ten aanzien van rendement, uitbetaling, wijze van investeren en de projectreis, zo niet uitgesloten dan toch zeer onzeker was. Deze informatie en gedane beloften strookten, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, niet met de werkelijkheid. Mede door de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de onjuiste, misleidende en/of bedrieglijke mededelingen in hun onderlinge samenhang, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een samenweefsel van verdichtsels.
Uit de hiervoor opgenomen verklaringen van de in de tenlastelegging genoemde beleggers blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat zij in elk geval
mededoor de onjuiste, misleidende en/of bedrieglijke inhoud van de prospectussen zoals opgenomen in de tenlastelegging, zijn bewogen tot deelname aan de aangeboden obligatie.
Daarbij dient opgemerkt te worden dat een belegger niet bewogen hoeft te zijn door alle onjuiste of misleidende mededelingen. Sommige teksten achter de gedachtestreepjes gaven een onterecht vertrouwenwekkend beeld van de beleggingen van [naam BV] . De teksten achter de gedachtestreepjes moeten naar het oordeel van de rechtbank in onderling verband en samenhang worden bezien en het geheel van die teksten maakt dat beleggers (mede) zijn bewogen tot het inleggen op het beleggingsproduct.
Een aantal beleggers (met name [belegger 1] , [belegger 3] en [belegger 5] ) heeft blijkens hun verklaring hun beslissing om in te leggen ook gebaseerd op mondelinge uitlatingen gedaan tijdens gesprekken door [medeverdachte 3] en/of [verdachte] , zodat gesteld kan worden dat zij zijn bewogen tot afgifte van geld door de door [medeverdachte 3] en [verdachte] gegeven mondelinge toelichting op wat in de prospectus was vermeld.
[medeverdachte 3] heeft ook erkend dat hij bij potentiële beleggers langs ging om een toelichting te geven op wat in de prospectus stond. [verdachte] ging volgens [medeverdachte 3] soms ook bij klanten langs. [51]
In het kader van het “bewogen zijn tot” merkt de rechtbank nog op dat het een feit van algemene bekendheid is dat mensen die geïnteresseerd zijn in het beleggen van hun gelden zich - alvorens daartoe over te gaan - (direct of indirect) laten informeren. Het is gebruikelijk dat dit gebeurt aan de hand van de inhoud van een prospectus, dan wel andere informatie, van het betreffende beleggingsproduct, zoals in bijna alle aan de orde zijnde gevallen ook is gebeurd. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat mensen hun gelden beleggen om daar rendement uit te halen.
De rechtbank is van oordeel dat de wederrechtelijkheid van het ten laste gelegde besloten ligt in de onwaarheden die zijn opgenomen in de prospectus, waardoor beleggers bewogen zijn gelden in te leggen. Immers uit de verklaringen van de beleggers blijkt dat zij door de informatie die aan hen is verstrekt via de prospectus en in een aantal gevallen ook via mondelinge toezeggingen, een obligatielening zijn aangegaan met als doel om een bepaald rendement te behalen, terwijl de aan hen door [naam BV] verstrekte informatie een onjuist beeld gaf van de aangeboden obligatielening. Zonder deze prospectussen en de mondelinge informatieverstrekking waarin een onjuiste voorstelling van zaken werd gegeven, zouden de beleggers immers niet zijn overgegaan tot het sluiten van de obligatielening en het vervolgens inleggen van hun gelden.
Voor zover door de verdediging is aangevoerd dat de beleggers in dit kader ook hun eigen verantwoordelijkheid en zorgplicht hadden en als “professionele beleggers” dienden te worden beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat niet nader is onderbouwd wat in het kader van de zorgplicht van de beleggers verwacht had mogen worden en hoe zij hadden moeten onderkennen dat door [naam BV] een onjuiste voorstelling van zaken werd gegeven. Reeds om die reden wordt het verweer verworpen. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat [naam BV] zich door de informatie die zij gaf, voordeed als een zeer professionele organisatie, waarop beleggers met meer vertrouwen dan anders zullen zijn afgegaan.
4.3.3.4
Is er sprake van wederrechtelijke bevoordeling?
Volgens de verdediging is geen sprake van zelfverrijking geweest door het verweten strafbare handelen. Voor zover daarmee wordt bedoeld dat [naam BV] niet het oogmerk had zichzelf en/of (een) ander(en) te bevoordelen, overweegt de rechtbank het volgende.
Hiervoor is al gebleken dat uit de inleg van belegger [belegger 6] € 22.500,= is betaald aan [bedrijf 3] , die dat bedrag deels heeft gebruikt voor betaling van managementfees en dat
van de door [belegger 2] ingelegde € 60.000,= een deel is besteed aan de persoonlijke onderneming van [verdachte] ( [bedrijf 7] ) in Costa Rica (€ 23.164,14).
Voorts is hiervoor al vermeld dat van de door [belegger 3] ingelegde € 60.000,= een bedrag van € 3.902,= is besteed aan betalingen aan persoonlijke ondernemingen [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] en dat van de door [belegger 4] ingelegde € 60.000,= € 4.036,62 is besteed aan betalingen aan de persoonlijke ondernemingen van [verdachte] en [medeverdachte 1] in Costa Rica.
Daarnaast blijkt uit de besteding van het ingelegde geld van de ten laste gelegde beleggers dat een deel van die inleg is besteed aan zakelijke kosten van [naam BV] .
Deze bestedingen zijn daarmee naar het oordeel van de rechtbank ter bevoordeling van [naam BV] en van de bestuurders van [naam BV] . Dat dit wederrechtelijk was, volgt uit paragraaf 4.3.3.3.
Voorts komt uit onderzoek van de FIOD nog naar voren [52] dat door [naam BV] en de aan [naam BV] gelieerde ondernemingen in Nederland en Costa Rica betalingen zijn verricht aan persoonlijke ondernemingen van [verdachte] en [medeverdachte 1] in Nederland en in Costa Rica, te weten:
- [medeverdachte 1] heeft via de persoonlijke ondernemingen [bedrijf 5] en [bedrijf 8] in 2008 € 102.037 en $ 149.895,18 ontvangen;
- [verdachte] heeft via de persoonlijke ondernemingen [bedrijf 9] en [bedrijf 7] in 2008 € 137.744 en $ 139.727,61 ontvangen.
[naam 12] , die vanaf juli 2006 de administratie van [bedrijf 6] in Costa Rica deed, heeft tegenover curator [naam 13] verklaard [53] dat hij van [verdachte] en [medeverdachte 1] opdracht kreeg aan welke personen hij moest betalen en dat er niets werd betaald zonder de uitdrukkelijke toestemming van [verdachte] en/of [medeverdachte 1] . De betalingen voor [verdachte] en [medeverdachte 1] betroffen management fee en reiskosten. Dat werd betaald door [bedrijf 2] en [bedrijf 6] in de verhouding 75 % ( [bedrijf 2] ) en 25 % ( [bedrijf 6] ). Vanaf het begin tot het einde verhoogden [verdachte] en [medeverdachte 1] de betaling van managementfee en reiskosten per persoon. In april 2007 was het bedrag nog $ 2.750,=, in juli 2007 $ 5.750,=, in november 2007 $ 6.900,=, in december 2007 in totaal $ 7.650,= en in januari 2008 in totaal $ 9.200,=. De managementfees werden betaald op onder andere de rekeningen van [bedrijf 7] ( [verdachte] ) en [bedrijf 8] ( [medeverdachte 1] ). Het geld dat tot oktober 2008 van Nederland naar [bedrijf 2] en naar [bedrijf 6] in Costa Rica is geëxporteerd bedroeg $ 3.664.268,=. Van dit totaalbedrag is een bedrag van $373.533 betaald in verband met FEL Guyana, waarvan $ 149.880 voor de onderneming zelf en $223.653 rechtstreeks op de rekeningen van [verdachte] , [medeverdachte 1] en [naam 15] .
[medeverdachte 1] heeft verklaard [54] dat hij voor zijn werkzaamheden bij [naam BV] werd betaald middels een managementfee die naar zijn Beheer BV ( [bedrijf 5] ) ging. Dat was een vast bedrag. Op het laatst, begin 2008, was dat een bedrag van € 5.400,= ex BTW per maand. In Costa Rica kreeg hij vanaf 2006/2007 ook een fee van ongeveer $ 2.000,= per maand die naar [bedrijf 8] ging. Volgens [medeverdachte 1] is vanaf juli 2008 geen geld meer aan hem uitgekeerd.
In de notulen van een vergadering van [naam BV] van 15 april 2008 staat dat er wordt afgesproken dat, na reservering van de rente, € 35.000,= naar [afkorting] gaat. In de notulen van 13 mei 2008 staat dat van een bedrag van € 800.000,= dat van [naam 9] binnen moet komen er € 300.000,= overblijft voor [afkorting] . [55]
Met [afkorting] wordt kennelijk gedoeld op [bedrijf 10] . Deze BV was 100 % aandeelhouder van [holding] .
Volgens [medeverdachte 1] hadden [verdachte] , [medeverdachte 2] en hijzelf tot 2006 evenveel zeggenschap over [bedrijf 10] . Daarna heeft [verdachte] meer aandelen bedongen. [56]
Gelet op al deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank genoegzaam vaststaan dat [naam BV] het oogmerk had zich wederrechtelijk te bevoordelen.
4.3.3.5
Tussenconclusie
Met betrekking tot de Tranche-12 en de Tranche-14 obligaties heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat [naam BV] ten tijde van het door de genoemde beleggers inschrijven voor deze obligaties wist dat er op korte termijn onvoldoende geld vrij zou komen om aan de betalingsverplichtingen, waaronder de aan de beleggers te betalen rente, te voldoen en dat [naam BV] daarmee afstevende op een faillissement. Voorts is geoordeeld dat [naam BV] informatie in de prospectussen behorende bij genoemde obligaties vermeldde dan wel beloften deed, die onjuist dan wel misleidend c.q. bedrieglijk waren omdat daarmee een vertrouwenwekkend beeld werd gegeven van [naam BV] terwijl de informatie niet waargemaakt kon worden of de beloften een loze belofte inhielden.
Met betrekking tot de Offering Memorandum obligatie is geoordeeld dat [naam BV] , mede gelet op de stopzetting van rentebetalingen aan eerdere beleggers, wist dat zij de beloften zoals gesteld in de bijbehorende prospectus niet zou kunnen nakomen.
De informatie zoals die in voornoemde prospectussen is opgenomen, voor zover hiervoor bewezen verklaard, levert een “samenweefsel van verdichtsels” op en de genoemde beleggers zijn door deze informatie, in onderling verband en samenhang bezien, bewogen om in te leggen op de genoemde obligaties. Sommigen zijn ook bewogen door mondelinge toelichtingen van [verdachte] en [medeverdachte 3] op de prospectus.
Dat [naam BV] bij genoemd handelen het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling van zichzelf en/of anderen, heeft de rechtbank ook al als bewezen geoordeeld.
4.3.3.6
Is [naam BV] “pleger” en is er sprake van “feitelijk leidinggeven”?
4.3.3.6
Juridisch kader
Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan. Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Pas nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan, komt aan de orde of iemand als feitelijk leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Bij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijk leidinggeven voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijk leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Feitelijk leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijk leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijk leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
In feitelijk leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijk leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.
4.3.3.6.2
Feitelijke beoordeling
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de verweten gedragingen plaatsvonden binnen de bedrijfsvoering van [naam BV] – het beleggen van gelden dat door beleggers was ingebracht was immers de core business van [naam BV] - met medeweten en op initiatief van haar bestuurders [verdachte] en [medeverdachte 1] . Deze gedragingen die plaatsvonden in de sfeer van de rechtspersoon [naam BV] , kunnen redelijkerwijs aan [naam BV] worden toegerekend.
[naam BV] kan dan ook worden aangemerkt als dader van de ten laste gelegde strafbare feiten.
Zoals hiervoor onder 4.3.1. al is besproken waren [verdachte] en [medeverdachte 1] ten tijde van de ten laste gelegde feiten beiden bestuurder van [naam BV] . [medeverdachte 1] heeft altijd de prospectussen geschreven met betrekking tot de uitgifte van obligaties. Als er werd geïnvesteerd dan stond iedereen daarachter. [verdachte] had wel een vetorecht voor wat betreft het nemen van beslissingen. De directie, bestaande uit [verdachte] en [medeverdachte 1] , was verantwoordelijk voor de administratie. [57] Nadat [medeverdachte 1] de teksten van de prospectussen had geschreven, werden ze rondgestuurd naar onder andere [verdachte] , die er dan ook naar keek. De directie van [naam BV] was ook verantwoordelijk voor de prospectussen. [58] De deelnameovereenkomsten zijn namens [naam BV] te Breda ondertekend door [verdachte] en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] was de financieel directeur en [verdachte] de algemeen directeur. [59] [60] [medeverdachte 3] heeft verklaard dat [verdachte] eindverantwoordelijk was voor alles. [61] [medeverdachte 1] was volgens [medeverdachte 3] de ontwikkelaar van projecten en van prospectussen van [naam BV] . [verdachte] accordeerde de betalingen. [62] Daarnaast stelt de rechtbank vast dat zowel [verdachte] als [medeverdachte 1] op vergaderingen van [naam BV] aanwezig waren wanneer de inleg van beleggers, de vrijval en de besteding van de inleg aan de orde kwamen. Naast de eerder besproken notulen van de vergadering van 3 maart 2008, geldt dit voor de vergaderingen van 18 maart 2008 [63] , 15 april 2008 [64] , 13 mei 2008 [65] , 19 mei 2008 [66] en die van 30 juni en 1 juli 2008 [67] . [verdachte] heeft voorts, zoals hiervoor besproken, mondeling contact gehad met belegger [belegger 3] , welk contact haar vertrouwen gaf om in te leggen op de Tranche-14 obligatie.
[medeverdachte 3] heeft voorts mondeling contact gehad met meerdere ten laste gelegde beleggers, waarin hij een toelichting gaf op de prospectus. Deze contacten kunnen niet alleen aan [naam BV] , maar ook aan [medeverdachte 1] en [verdachte] als bestuurder worden toegerekend, nu zij zeggenschap hadden over [naam BV] .
De rechtbank concludeert, gelet op het bovenstaande, dat niet alleen [medeverdachte 1] , maar ook [verdachte] , gelet op hun beider betrokkenheid, van de hoed en de rand wist en dat zij allebei verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de inhoud van de prospectus en dus ook voor de onjuiste en/of misleidende informatie die daarin is vermeld. Voorts kan zowel [medeverdachte 1] als [verdachte] verantwoordelijk worden gehouden voor de mondelinge informatie die aan de genoemde beleggers is verstrekt.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat advocatenkantoor [advocatenkantoor 2] tot aan 2007 het juridische aspect van de prospectussen beoordeelde en de teksten daarvoor aanleverde en dat er daarna geen wijzigingen meer zijn aangebracht in de teksten van bijvoorbeeld de disclaimer. Voor zover daarmee wordt gesteld dat [medeverdachte 1] dan wel [naam BV] niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de juridische teksten in de prospectussen, volgt de rechtbank deze stelling niet. [naam BV] heeft weliswaar blijkbaar de juridische gedeelten uitbesteed, maar kan zich niet daarachter verschuilen. [naam BV] bracht al vanaf het begin (1999) beleggingsproducten uit en verondersteld kan en mag worden dat [naam BV] dan ook de regelgeving met betrekking tot het uitbrengen van deze producten kende en zich daarin verdiept heeft. De rechtbank heeft bovendien al overwogen dat een aantal teksten in de prospectus zijn opgenomen om een vertrouwenwekkend beeld te geven en dat die teksten in een aantal gevallen niet alleen loze beloften inhouden, maar ook misleidend zijn.
Zowel [medeverdachte 1] als [verdachte] hebben naar het oordeel van de rechtbank een zodanige bijdrage aan de ten laste gelegde feiten en de daarbij behorende gedragingen geleverd en zij hebben daarbij een zodanig initiatief genomen, dat zij geacht moeten worden aan die verboden gedragingen feitelijk leiding te hebben gegeven.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
1.
[naam BV] , verder te noemen 'de B.V.', in de periode van 1 maart 2008 tot en met 4 augustus 2008, in de gemeente Breda en/of (elders) in Nederland, met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels, [belegger 1] en [belegger 2] en [belegger 3] en [belegger 4] (verder te noemen 'de beleggers'), zijnde - zakelijk weergegeven - afnemers van een door de B.V. uitgegeven obligatielening (Tranche 12 of Tranche 14), heeft bewogen tot afgifte van een bedrag aan geld tot een totaal bedrag groot 240.000,- euro,
immers heeft de B.V. toen daar opzettelijk bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - aan de beleggers mondeling en in een uitgegeven prospectus voorgehouden:
- dat de B.V. obligatieleningen uitgeeft met een looptijd van (minimaal) 3 jaar en (maximaal) 7,5 jaar tegen een jaarrenten van minimaal 7,2% en maximaal 10,2% (exclusief aftrek van 0,75% aan emissie-, administratie- en beheerkosten) en/of een bonus van minimaal 5% en maximaal 10% over de inleg aan het einde van de looptijd en/of
- dat de B.V. met de ter beschikking gestelde inleggelden investeert in werkkapitaal van ondernemingen en investeringsprojecten, waaruit een bovengemiddeld rendement te verwachten is binnen de vooraf afgesproken deelnameperiode en/of in een mix van enerzijds projecten met een groeiscenario op de middellange termijn en anderzijds in projecten voor een overzichtelijke deelnameperiode en/of
- dat de B.V. garant staat voor de door haar uitgegeven obligaties en dat altijd 110% van de inleg retour wordt ontvangen en/of
- dat de groep waartoe de B.V. behoort sterk groeit en verantwoordelijk is voor ruim 150.000.000 euro aan beheerd en belegd vermogen wereldwijd en/of
- dat volgens de per 31 december 2006 vastgestelde en door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders goedgekeurde balans van de B.V. sprake is van een positief eigen vermogen,
waardoor bij de beleggers een valse voorstelling van zaken werd gewekt en de beleggers overgingen tot het ondertekenen van deelnameformulieren en de beleggers werden bewogen tot voornoemde afgifte(n),
terwijl hij, verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de bovenomschreven verboden gedragingen;
2.
[naam BV] , verder te noemen 'de B.V.', in de periode van 15 augustus 2008 tot en met 9 oktober 2008, in de gemeente Breda en/of (elders) in Nederland, met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels, [belegger 5] en [belegger 6] (verder te noemen 'de beleggers'), zijnde - zakelijk weergegeven - afnemers van een door de B.V. uitgegeven obligatielening (Offering Memorandum), heeft bewogen tot afgifte van bedragen aan geld tot een totaal bedrag groot 320.000,- euro,
immers heeft de B.V. toen daar opzettelijk bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - aan de beleggers mondeling en/of in een uitgegeven prospectus voorgehouden:
- dat de B.V. een obligatielening uitgeeft met een looptijd van 18 maanden tegen een jaarrenten van minimaal 12 % en maximaal 18%, zonder emissie-, administratie- en beheerkosten en een bonus van 5% over de inleg aan het einde van de looptijd en een geheel verzorgde projectreis naar Costa Rica per 80.000,- euro inleg en/of
- dat de B.V. de ter beschikking gestelde inleggelden voornamelijk investeert in een helicopterbedrijf in Costa Rica, genaamd [helicopterbedrijf] en/of
- dat in dat helicopterbedrijf voornoemd in de eerste 12 maanden een omzet van 4.800.000,- dollar en een brutowinst van 870.000,- dollar te verwachten is,
waardoor bij de beleggers een valse voorstelling van zaken werd gewekt en de belegger(s) overgingen tot het ondertekenen van deelnameformulieren en de beleggers werden bewogen tot voornoemde afgiften,
terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan de bovenomschreven verboden gedragingen.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank beschouwt de woorden “euro” achter het laatste gedachtestreepje onder feit 2 in die zin als een kennelijke schrijffout. Die woorden dienen vervangen te worden door “dollar”.
Dit geldt ook voor het bedrag “240.900,-”, zoals vermeld onder feit 1, welk bedrag vervangen dient te worden door “240.000,-”.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging en de maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte, rekening houdend met een ruime overschrijding van de redelijke termijn, op te leggen een gevangenisstraf van 15 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bij een veroordeling van verdachte gepleit voor een (voorwaardelijke) taakstraf, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn met een periode van 79 maanden. Hij heeft voorts verzocht er rekening mee te houden dat:
- verdachte in civilibus al is veroordeeld tot betaling van € 3.000.000,= aan de boedel van het faillissement van [naam BV] ,
- er geen sprake is van zelfverrijking en
- de gevolgen van de strafzaak en de negatieve publiciteit enorm groot zijn geweest voor verdachte.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De relevante factoren bij de strafoplegging
Verdachte heeft zich als feitelijk leidinggevende van de rechtspersoon [naam BV] , evenals zijn medebestuurder [medeverdachte 1] , op forse wijze schuldig gemaakt aan oplichting van een aantal beleggers in door [naam BV] uitgegeven beleggingsproducten (obligaties). Deze beleggers zijn daartoe bewogen door de inhoud van bij die beleggingsproducten behorende prospectussen. In die prospectussen stond onjuiste en misleidende (bedrieglijke) informatie om het vertrouwen te wekken bij die beleggers dat zij te maken hadden met een professionele en goed renderende beleggingsinstelling en met investeringsprojecten met een grote kans op een uitstekend rendement. [naam BV] wist dat zij niet waar kon maken wat in de prospectussen stond vermeld, met name niet de maandelijkse rentebetaling en de terugbetaling van de inleg aan de beleggers. Het handelen van [naam BV] en verdachte heeft de onderhavige beleggers niet alleen grote financiële schade berokkend (tot een totaalbedrag van € 560.000,=), maar ook bij sommigen psychisch leed veroorzaakt. Zo heeft belegger [belegger 2] , inmiddels 80 jaar oud, verklaard dat hij overspannen is geraakt door het handelen van [naam BV] en dat hij gedwongen is geweest zijn huis te verkopen. [belegger 3] , thans 73 jaar oud, heeft verklaard dat zij de uitkeringen uit de belegging zag als aanvulling op haar pensioen en dat zij weken ziek is geweest toen zij begreep dat zij haar geld kwijt was. Volgens haar heeft zij sindsdien zelfs zo weinig inkomen dat zij een treinreis voor het afleggen van haar verklaring niet had kunnen betalen.
Verdachte heeft er geen blijk van gegeven dat hij op enigerlei wijze meevoelt met de gevolgen voor de slachtoffers. Hij heeft slechts aangegeven dat de beleggers hadden moeten weten welke risico’s zij liepen.
Verdachte en zijn medeverdachte hebben bij voortduring de houding ingenomen dat er niks aan de hand was met de financiële situatie van [naam BV] in het algemeen en met de beleggingen in het bijzonder. Het zou wel goed komen omdat FEL op korte termijn voldoende zou gaan opleveren en ze hadden de belangen van de beleggers toch steeds voor ogen, wat volgens hen zou blijken uit de conversie die later is aangeboden. Deze houding geeft niet alleen blijk van het ontbreken van inzicht in de werkelijkheid, maar geeft ook aan dat verdachten koste wat kost de ballon in de lucht wilden houden die zij met gelden van de beleggers vanaf een gegeven moment hadden opgeblazen. Ook wordt daarmee voorbij gegaan aan de kritiek die door de AFM is geuit op de aangeboden conversie. De rechtbank betrekt deze houding bij de beoordeling van de aan verdachten op te leggen straf, in die zin dat zij dit als strafverzwarend aanmerkt.
De rechtbank houdt bij de bepaling van de op te leggen straf rekening met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan, zoals hiervoor omschreven. Het blanco strafblad van verdachte is niet van invloed op de strafmaat.
De oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) hanteren bij fraudedelicten een gevangenisstraf van 18 tot 24 maanden als uitgangspunt in geval het benadelingsbedrag tussen € 500.000,= en € 1.000.000,= ligt. Als eerste uitgangspunt hanteert de rechtbank dan ook bij het bewezenverklaarde benadelingsbedrag van € 560.000,= een gevangenisstraf van 18 maanden.
Voorts wordt bij die oriëntatiepunten een aantal strafverminderende en strafverzwarende factoren genoemd die bij de straftoemeting van fraudedelicten een rol kunnen spelen. De rechtbank acht in dit verband van belang dat [naam BV] , en daarmee ook verdachte, het vertrouwen dat de beleggers in haar hadden gesteld ernstig heeft beschaamd. Daarnaast heeft hij in het algemeen de integriteit van de financiële wereld aangetast. Verdachte heeft er voorts blijk van gegeven het kwalijke van zijn handelen niet in te zien. Dat neemt de rechtbank hem kwalijk. Daarnaast constateert de rechtbank dat verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van zijn beroep. Deze omstandigheden bestempelt de rechtbank als strafverzwarend.
Anderzijds maakt de rechtbank uit het dossier op dat het ingelegde geld grotendeels is opgegaan aan het betalen van rente aan eerdere beleggers en aan zakelijke kosten. Weliswaar is ook een deel van die inleg door middel van management fees via persoonlijke BV’s naar verdachte gegaan, maar niet kan gesteld worden dat de strafbare feiten puur uit winstbejag en zelfverrijking zijn begaan. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat niet gebleken is van een vooropgezet plan om beleggers op het verkeerde ben te zetten, zoals bij oplichtingsdelicten vaak het geval is, maar dat dit is gebeurd toen bleek dat men financieel vastliep. Deze laatstgenoemde factoren hebben een duidelijk strafverminderend effect.
De rechtbank zal geen rekening houden met de aan verdachte opgelegde civiele aansprakelijkheid ter hoogte van € 3.000.000,= in het kader van het faillissement van [naam BV] , zoals door de verdediging is verzocht, nu die aansprakelijkstelling is gebaseerd op andere gronden dan de gronden waarvoor verdachte thans wordt veroordeeld.
Ook de huidige volgens de verdediging slechte financiële situatie van verdachte is in de ogen van de rechtbank geen strafverminderende factor.
Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om rekening te houden met de negatieve perspublicaties, nu deze een direct gevolg van de bewezenverklaarde handelwijze van [naam BV] zijn, wat dan ook voor eigen rekening van verdachte als feitelijk leidinggever dient te blijven. Niet is gebleken dat verdachte hierdoor onevenredig zwaar is getroffen.
In de door verdachte naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden ziet de rechtbank, gezien de ernst van de gepleegde delicten, geen reden om af te zien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Rekening houdend met genoemde factoren acht de rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en noodzakelijk en wel een gevangenisstraf van 14 maanden.
De redelijke termijn
Met betrekking tot de duur van de strafprocedure stelt de rechtbank het volgende vast.
Verdachte is op 23 augustus 2011 in verzekering gesteld. Verdachte kon daaraan in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. De rechtbank neemt die datum dan ook als begindatum voor bepaling van de redelijke termijn. De rechtbank doet heden, 20 januari 2020, uitspraak. Het tijdsverloop tussen het aanvangsmoment van de ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het wijzen van vonnis door de rechtbank bedraagt derhalve ongeveer acht en een half jaar. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat genoemde redelijke termijn is begonnen, maar bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden kunnen bijzondere omstandigheden een rol spelen, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Hoewel de onderhavige zaak zeer omvangrijk en complex van aard is en de verdediging veel tijdrovende onderzoekswensen heeft ingediend, is de rechtbank van oordeel dat die redenen bij lange na niet het gehele tijdsverloop verklaren.
De redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank, rekening houdend met die omvang en ingewikkeldheid van de zaak en de tijd die het uitvoeren van de onderzoekswensen heeft gekost, met ruim 4 jaar overschreden. De rechtbank laat dit zwaar meewegen bij de uiteindelijke straftoemeting.
In plaats van de 14 maanden gevangenisstraf die de rechtbank in beginsel passend acht, zal aan verdachte, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, een gevangenisstraf worden opgelegd van 10 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan deze gevangenisstraf, gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die zijn gepleegd.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf niet opportuun, gelet op de ouderdom van de feiten.
De schadevergoedingsmaatregel
Naast deze gevangenisstraf acht de rechtbank het gezien de aard van het delict passend om verdachte te verplichten het geld dat de slachtoffers via oplichting afhandig is gemaakt terug te betalen. Daarom zal aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht worden opgelegd ten behoeve van de in de bewezenverklaring genoemde slachtoffers. Daarbij wordt hij verplicht tot betaling aan de Staat van een som geld gelijk aan de bedragen die door de slachtoffers (beleggers) in het kader van de ten laste gelegde feiten zijn ingelegd.
Daartoe overweegt de rechtbank dat verdachte wegens strafbare feiten zal worden veroordeeld tot een straf en dat verdachte jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de strafbare feiten zijn toegebracht.
Voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, zal de rechtbank bevelen dat gijzeling zal worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de verplichting ingevolgde de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van de slachtoffers niet opheft. Deze gijzeling zal in totaal ten hoogste een jaar bedragen.
De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk opleggen, door te bepalen dat voor zover bedragen in dit kader door de mededader zijn betaald, verdachte niet gehouden zal zijn dit bedrag aan de Staat te betalen.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [naam 14] heeft zich als curator in het faillissement van [naam BV] gevoegd als benadeelde partij. Hij heeft een schadevergoeding van € 826.000,= voor de feiten 1 en 2 gevorderd. Ter zitting hebben mr. Posthuma (namens de curator) en in tweede instantie de curator zelf een toelichting gegeven op de vordering. In het “Verzoek tot schadevergoeding” is aangegeven dat de curator als vertegenwoordiger van de gezamenlijke schuldeisers voor hun belangen in rechte opkomt en dat hij – verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF4265) – hiertoe geen bijzondere en schriftelijke volmacht als bedoeld in artikel 51c 2e lid (
de rechtbank begrijpt dat hier artikel 51c 3e lid wordt bedoeld) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) nodig heeft.
Ter zitting heeft de curator desgevraagd verklaard dat hij de vordering toegespitst heeft op de personen die in de tenlastelegging als slachtoffers zijn genoemd en dat hij ervoor instaat dat bij toewijzing van de vordering het geld naar de in de tenlastelegging genoemde individuele beleggers (c.q. crediteuren) gaat.
De rechtbank is van oordeel dat de curator zich daarmee in feite heeft gesteld voor deze individuele beleggers.
Indiening van een vordering in de hoedanigheid van curator van de boedel ten behoeve van een aantal individuele beleggers, is naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk, omdat de curator alleen de gezamenlijke rechten van crediteuren uitoefent en niet kan treden in de rechten die aan elk van de crediteuren toekomt uit anderen hoofde dan uit het hebben van een vordering op de boedel. In dit geval gaat het om een vordering van een aantal individuele beleggers op de directeuren van [naam BV] en niet van deze beleggers op de gefailleerde [naam BV] .
Ingevolge artikel 51c, 3e lid Sv kunnen de slachtoffers zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een daartoe uitdrukkelijk gevolmachtigde advocaat of door een gemachtigde die daartoe een schriftelijke volmacht heeft.
Nu noch gebleken is dat de curator als advocaat uitdrukkelijk is gevolmachtigd door noch gebleken is dat hij een schriftelijke volmacht heeft van deze slachtoffers, dient de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 51, 57 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
feit 2:oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 10 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de hierna te noemen slachtoffers de daarbij vermelde bedragen te betalen, bij niet betaling te vervangen door het daarbij vermelde aantal dagen gijzeling:
- [belegger 1] (feit 1), € 60.000,=, 40 dagen gijzeling,
- [belegger 2] (feit 1), € 60.000,=, 40 dagen gijzeling,
- [belegger 3] (feit 1), € 60.000,=, 40 dagen gijzeling,
- [belegger 4] (feit 1), € 60.000,=, 40 dagen gijzeling,
- [belegger 5] (feit 2), € 160.000,=, 100 dagen gijzeling,
- [belegger 6] (feit 2), € 160.000,=, 100 dagen gijzeling,
met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat voor zover deze bedragen door de mededader zijn betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de Staat te betalen;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [naam 14] (als curator in het faillissement van [naam BV] ) niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij [naam 14] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kooijman, voorzitter, mr. Breeman en mr. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van De Roos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 20 januari 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met dossiernummer 46739 van de FIOD, kantoor Rotterdam, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 0001 tot en met 4017.
2.Het geschrift, zijnde een uittreksel uit het handelsregister incl. handelsregisterhistorie, document D-081, pagina’s 2533 en 2535.
3.Het proces-verbaal van bevindingen (0OPV), pagina 0009.
4.Het geschrift, zijnde een prospectus Tranche-12 (D-004), pagina 2136 t/m 2150.
5.Het proces-verbaal van bevindingen (AH-004), pagina’s 0362 t/m 0368.
6.Geschriften behorende bij de prospectus Tranche-12, pagina’s 2151 en 2152.
7.Het geschrift, zijnde een prospectus Tranche-14 (D-005), pagina’s 2153 t/m 2168.
8.Het proces-verbaal van bevindingen (AH-006), pagina’s 0373 t/m 0379.
9.Het geschrift, zijnde een prospectus Offering Memorandum (D-006), pagina 2169 t/m 2172.
10.Het proces-verbaal van bevindingen (AH-007), pagina’s 0381 t/m 0383.
11.Het proces-verbaal van verhoor getuige [belegger 1] , pagina’s 1984 t/m 1987.
12.Het geschrift, zijnde een deelnameformulier (D-338, 5/8), als bijlage gevoegd bij een brief van de officier van justitie d.d. 9 september 2016 en de bijbehorende memo van de FIOD.
13.Het geschrift, zijnde een ontvangstbevestigingsbrief (D-331), als bijlage gevoegd bij een brief van de officier van justitie d.d. 9 september 2016 en de bijbehorende memo van de FIOD.
14.Het proces-verbaal van verhoor getuige [belegger 2] , pagina’s 1991 t/m 1994.
15.Het geschrift, zijnde een deelnameformulier (D-335, 5/8), als bijlage gevoegd bij een brief van de officier van justitie d.d. 9 september 2016 en de bijbehorende memo van de FIOD.
16.Het proces-verbaal van verhoor getuige [belegger 3] , pagina’s 1997 t/m 2000.
17.Het geschrift, zijnde een deelnameformulier (D-337, 4/5), als bijlage gevoegd bij een brief van de officier van justitie d.d. 9 september 2016 en de bijbehorende memo van de FIOD.
18.Het geschrift, zijnde een ontvangstbevestigingsbrief (D-240), als bijlage gevoegd bij een brief van de officier van justitie d.d. 9 september 2016 en de bijbehorende memo van de FIOD.
19.Het proces-verbaal van verhoor getuige [belegger 4] , pagina’s 2003 t/m 2006.
20.Het geschrift, zijnde een deelnameformulier (D-336, 4-8), als bijlage gevoegd bij een brief van de officier van justitie d.d. 9 september 2016 en de bijbehorende memo van de FIOD.
21.Het geschrift, zijnde een ontvangstbevestigingsbrief (D-244), als bijlage gevoegd bij een brief van de officier van justitie d.d. 9 september 2016 en de bijbehorende memo van de FIOD.
22.Het proces-verbaal van verhoor getuige [belegger 5] , pagina’s 2009 t/m 2012.
23.Het geschrift, zijnde een deelnameformulier (D-097, 4/12), als bijlage gevoegd bij een brief van de officier van justitie d.d. 9 september 2016 en de bijbehorende memo van de FIOD.
24.Het geschrift, zijnde een ontvangstbevestigingsbrief (D-261), als bijlage gevoegd bij een brief van de officier van justitie d.d. 9 september 2016 en de bijbehorende memo van de FIOD.
25.Het proces-verbaal van verhoor getuige [belegger 6] , pagina’s 2014 t/m 2017.
26.Het geschrift, zijnde een deelnameformulier (D-096, 3/6), als bijlage gevoegd bij een brief van de officier van justitie d.d. 9 september 2016 en de bijbehorende memo van de FIOD.
27.Het geschrift, zijnde een ontvangstbevestigingsbrief (D-096, 6/6), als bijlage gevoegd bij een brief van de officier van justitie d.d. 9 september 2016 en de bijbehorende memo van de FIOD.
28.Het geschrift, zijnde een ontvangstbevestigingsbrief (D-339, 4-4), als bijlage gevoegd bij een brief van de officier van justitie d.d. 9 september 2016 en de bijbehorende memo van de FIOD.
29.Het geschrift, zijnde het onderzoeksrapport van de AFM d.d. 13 maart 2009 (D-003), pagina 2115, 2116 en 2117.
30.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 4] , pagina 1813.
31.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 4] , pagina 1820.
32.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 5] , (G13-01), pagina 1928 en 1929.
33.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 5] , (G13-02), pagina 1935 t/m 1937.
34.Het geschrift, zijnde notulen van een werkoverleg d.d. 3 maart 2008, pagina 2411.
35.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 6] , pagina’s 1950 t/m 1952.
36.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] , V-02-02, pagina’s 1533 en 1534.
37.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] , V-02-05, pagina 1552.
38.Het proces-verbaal van bevindingen (AH-123), pagina 0893.
39.Het proces-verbaal van bevindingen (AH-093), pagina 0771.
40.Het proces-verbaal van bevindingen (AH-094), pagina 0787.
41.Het proces-verbaal van bevindingen (AH-097), pagina 0804.
42.Het proces-verbaal van bevindingen (AH-098), pagina 0811.
43.Het geschrift, zijnde notulen van een werkoverleg d.d. 13 mei 2008, pagina 2408.
44.Het proces-verbaal van bevindingen (AH-004), pagina 0365.
45.Het geschrift, zijnde een rapport van [onderzoeksbureau] , d.d. 7-11-2011 (D-311), pagina’s 3676 en 3677.
46.Het geschrift, zijnde een rapport van de AFM d.d. 13-3-2009 (D-003), pagina’s 2123 en 2126
47.Het geschrift, zijnde een rapport van [onderzoeksbureau] d.d. 7-11-2011 (D-311), pagina 3686 onder 2.5.4.
48.Het geschrift, zijnde een rapport van [onderzoeksbureau] d.d. 7-11-2011 (D-311), pagina’s 3676 en 3681.
49.Het proces-verbaal van bevindingen (AH-045), pagina 0611.
50.Het proces-verbaal van bevindingen (AH-0044), pagina’s 0600 en 0601.
51.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] , V06-02, pagina 1698.
52.Het proces-verbaal van bevindingen (AH-051), pagina 0645.
53.Het geschrift, zijnde een vertaling van een verklaring van [naam 12] (D-094a), pagina 2621 en 2622.
54.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] , V-02-01, pagina 1530.
55.Het proces-verbaal van bevindingen (AH-011), pagina’s 0407 en 408.
56.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] , V-02-01, pagina 1529.
57.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] , V02-01, pagina’s 1529 en 1530.
58.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] , V02-03, pagina’s 1537 en 1538.
59.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] , V05-02, pagina 1624.
60.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] , G03-01, pagina 1802.
61.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3] , V06-02, pagina 1694.
62.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] , V06-02, pagina 1698.
63.Het geschrift, zijnde notulen, D-054, pagina 2412.
64.Het geschrift, zijnde notulen, D-051, pagina 2406.
65.Het geschrift, zijnde notulen, D-052, pagina 2408.
66.Het geschrift, zijnde notulen, D-053, pagina 2400.
67.He geschrift, zijnde notulen, D-123, pagina 2761.