In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, eigenaar van een recreatiewoning op een chaletpark, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk. Deze last verplichtte verzoeker om het gebruik van de recreatiewoning als hoofdverblijf te beëindigen, omdat dit in strijd was met het bestemmingsplan. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college, maar dit werd ongegrond verklaard. Hij verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, maar de rechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een dergelijke voorziening, aangezien het college de begunstigingstermijn had verlengd tot 2 oktober 2020.
De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker sinds 2015 eigenaar was van de recreatiewoning en dat hij sinds oktober 2017 op dit adres stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Het college had vastgesteld dat verzoeker de woning permanent bewoonde, wat in strijd was met het bestemmingsplan. De rechter concludeerde dat verzoeker onvoldoende had aangetoond dat hij niet in overtreding was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om van handhaving af te zien. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.