6.6De rechtbank overweegt over de terugvordering over de periode van 1 tot en met 31 januari 2018 het volgende.
Volgens eisers kan over deze maand de brutering van de terugvordering geen stand houden.
De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op het vertrouwensbeginsel omdat het college in zijn brief van 8 januari 2020 heeft geschreven: “(…) dat de netto vordering over 2018 ad € 1.346,45 – in het voordeel van verzoeker – niet is gebruteerd”.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond niet.
Daartoe wordt allereerst overwogen dat gelet op wat is bepaald in artikel 58, vijfde lid, van de Participatiewet, het college ten tijde van het primaire besluit, en het bestreden besluit 1, over januari 2018 netto moest terug vorderen omdat het kalenderjaar waarop deze terugvordering betrekking had nog niet was afgelopen. Op het moment dat bestreden besluit 2 van 25 januari 2019 werd genomen was dat kalenderjaar voorbij en hadden eisers het netto teruggevorderde bedrag niet terug betaald. Daarmee was voor het college de mogelijkheid om de werkgeverslasten (belasting en premies) te verrekenen uitgesloten. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:963, overwegingen 1.3, 1.8 en 4.10) is het college in zo’n situatie bevoegd om de netto terugvordering alsnog te bruteren. Dat is gebeurd in bestreden besluit 2. Het had eisers daarom duidelijk kunnen zijn dat de opmerking van het college in de brief van 8 januari 2020 dat de netto vordering over 2018 niet is gebruteerd, niet juist was. Bovendien heeft het college al in de brief van 3 maart 2020, laten weten dat deze opmerking niet juist was. De rechtbank overweegt verder dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de hiervoor aangehaalde uitspraak van 25 maart 2014) moet worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vijfde lid, van de Participatiewet neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en deze niet kan worden verweten dat de schuld niet al is voldaan in het kalenderjaar waarop de vordering betrekking heeft.
Omdat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft geoordeeld dat eisers de inlichtingenplicht die op hen rustte hebben geschonden, staat vast dat hen een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in bestreden besluit 2 in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid.
Het college heeft daarom over deze periode terecht € 1.527,07 bruto teruggevorderd.
7.
Conclusie
Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt bestreden besluit 1 met betrekking tot het bedrag van de terugvordering over de periode van 23 augustus tot en met 31 december 2017, wegens strijd met het motiveringsbeginsel dat is neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Zoals hiervoor onder 6.4 is overwogen, heeft het college het gebrek met betrekking tot de terugvordering over de periode van 23 tot en met 31 augustus 2017 niet hersteld, zodat het in bestreden besluit 1 gestelde totaalbedrag over 2017 niet juist is. De rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit 1, kunnen daarom niet in stand worden gelaten. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het totaalbedrag van de terugvordering over de periode 23 augustus tot en met 31 december 2017 wordt vastgesteld op € 6.512,46 bruto. Nu het totaalbedrag over 1 tot en met 31 januari 2018 in bestreden besluit 2 wel juist is (€ 1.527,07) betekent het voorgaande dat het totaal teruggevorderde bedrag (€ 6.512,46 + € 1.527,07 =) € 8.039,53 bruto bedraagt.
8.
Griffierecht en proceskosten
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, moet het griffierecht aan eisers worden vergoed.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 525,00 en wegingsfactor 1).
Eisers hebben in bezwaar en in beroep gevraagd om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van redelijkerwijs noodzakelijke kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Omdat de rechtbank het primaire besluit gedeeltelijk herroept, staat naar het oordeel van de rechtbank ook de onrechtmatigheid van het primaire besluit en de verwijtbaarheid aan het bestuursorgaan vast. De hoogte van de kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 525,00).
Eisers komen ook in aanmerking voor vergoeding van hun reiskosten ten behoeve van de zitting van de rechtbank van 30 september 2019, op grond van artikel 1 aanhef, onder c, in verbinding met artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb. Voor reiskosten geldt op basis van dit artikel het tarief van artikel 11, eerste lid, onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Dit laatste artikel schrijft de volgende tarieven voor: reiskosten openbaar vervoer, laagste klasse, of kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer als openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is.
De rechtbank is niet gebleken dat openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk was. De rechtbank kent een reiskostenvergoeding toe van € 10,24, op basis van de reiskosten met het openbaar vervoer volgens
https://9292.nl( per persoon 2 x 2,56).
De te vergoeden proceskosten bedragen in totaal (€ 1.312,50 + € 1.050,00 + € 10,24 = ) € 2.372,74.