ECLI:NL:RBZWB:2020:6090

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
02-208096-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. Vliegenberg
  • J. Dekker
  • R. Fleskens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlengde uitvoer van cocaïne met een gevangenisstraf van 30 maanden

Op 8 december 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 14 augustus 2020 bij de grensovergang Hazeldonk werd aangehouden met 4117 gram cocaïne in zijn bezit. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De verdediging voerde aan dat er sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs en etnische profilering, maar deze verweren werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat de controle van de taxi, waarin de verdachte zich bevond, rechtmatig was uitgevoerd op basis van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte had verklaard dat hij de cocaïne niet van hem was en dat hij deze voor een ander moest vervoeren. De rechtbank achtte het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk de cocaïne buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, en dat hij samen met anderen handelde. De rechtbank hield rekening met de rol van de verdachte als koerier en de ernst van het feit, maar matigde de straf in vergelijking met de eis van de officier van justitie. De rechtbank besloot ook dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig mocht maken aan een strafbaar feit.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-208096-20
vonnis van de meervoudige kamer van 8 december 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1998 te [geboorteplaats]
niet als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel
raadsman mr. N. Claassen, advocaat te Schiedam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 24 november 2020, waarbij de officier van justitie, mr. Nieuwenhuis, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte bij de grensovergang Hazeldonk werd aangehouden, terwijl hij op dat moment op weg was naar België met 4117 gram cocaïne in zijn bezit.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de primair tenlastegelegde verlengde uitvoer van 4117 gram cocaïne wettig en overtuigend bewezen. De officier van justitie heeft aangegeven dat het bewijs rechtmatig is verkregen nu er geen sprake is geweest van détournement de pouvoir. Ook van etnisch profileren is volgens de officier van justitie geen sprake geweest. Ten aanzien van de verlengde uitvoer heeft de officier van justitie gewezen op de omstandigheden waaronder de taxi, waarin verdachte zat, werd aangehouden en de situatie
na de aanhouding, zoals die door verbalisanten werd beschreven. Tegenover een van de verbalisanten zou verdachte hebben gezegd dat zijn bestemming Brussel was en tijdens de zitting heeft verdachte verklaard dat hij die tas van A naar B moest brengen en dat hij daar
€ 1.000,= voor zou krijgen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde omdat er sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Volgens de verdediging was er sprake van een dynamische verkeerscontrole waarbij de taxi en de bestuurder van de taxi door de database werden gehaald. De verdediging heeft gesteld dat uit dat onderzoek bleek dat die taxi en de bestuurder van de taxi in verband konden worden gebracht met Opiumwetdelicten. De controle die vervolgens op basis van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna telkens WVW 1994) plaatsvond, hield volgens de verdediging in dit geval geen verband met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften, maar vond enkel plaats op basis van de Opiumwet. De verdediging is daarom van mening dat de verkeerscontrole die plaatsvond, een oneigenlijk gebruik oplevert van de controlebevoegdheid die aan de WVW 1994 kan worden ontleend.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde omdat er sprake zou zijn van een onherstelbaar vormverzuim en de verdediging heeft daarbij gewezen op een arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:2454) en de gevolgen van etnische profilering. Daarvan was in deze zaak volgens de verdediging sprake omdat de verbalisant in het proces-verbaal van bevindingen heeft opgemerkt, nadat hij verdachte in de taxi had aangetroffen, dat het hem ambtshalve bekend was dat er diverse strafbare feiten worden gepleegd in Nederland door personen met een Albanese nationaliteit. De verdediging is van mening dat die verbalisant daarmee niet de privacy van verdachte heeft gerespecteerd en dat de vervolgens uitgevoerde controle in overwegende mate op die etnische profilering gebaseerd was. De verdediging is van mening dat dit een onherstelbaar vormverzuim oplevert.
Uiterst subsidiair heeft de verdediging nog aangevoerd dat het medeplegen niet wettig en overtuigend bewezen kan worden omdat de zaak van de taxichauffeur werd geseponeerd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat op 14 augustus 2020 net voor het passeren van de grensovergang Hazeldonk, richting België, een taxi werd gecontroleerd, waarin verdachte als passagier zat. Desgevraagd door een verbalisant heeft verdachte verklaard dat hij op weg was naar Brussel en op de vraag of hij bagage bij zich had, heeft verdachte op een tas gewezen die achter de bestuurdersstoel stond. Verdachte heeft vervolgens aan verbalisanten toestemming gegeven om die tas te onderzoeken en in die tas werd 4117 gram cocaïne aangetroffen. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat de cocaïne niet van hem was, dat hij die op verzoek van iemand van “A” naar “B” moest brengen en dat hij daar € 1.000,= voor zou krijgen.
Détournement de pouvoir?
Betreffende de controle van de taxi waarin verdachte als passagier werd aangetroffen en het daaromtrent door de verdediging gevoerde verweer overweegt de rechtbank het navolgende.
In HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9670 heeft de Hoge Raad het kader geformuleerd waarbinnen de vraag of sprake is geweest van oneigenlijk gebruik van de controlebevoegdheid als bedoeld in art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 moet worden beantwoord.
Daarbij moet volgens de Hoge Raad worden vooropgesteld dat het uitoefenen van die controlebevoegdheden verband dient te houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften. Indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs en/of de kentekenpapieren van het voertuig, mag worden aangenomen dat de bevoegdheden van art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften.
Zolang een dergelijke controlebevoegdheid, uitgevoerd door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, mede is uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in het eerste en het vierde lid van art. 160 WVW 1994 is die uitoefening derhalve in beginsel rechtmatig, ook indien die bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk maakt waarop deze bepalingen niet zien.
Die omstandigheid brengt immers nog niet mee dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel - te weten: voor het verrichten van opsporingshandelingen - dan waarvoor deze is verleend. Voorts geldt dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van deze controlebevoegdheden door opsporingsambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen.
In het onderhavige geval werd door verbalisanten -waaromtrent door die verbalisanten in hun proces-verbaal van bevindingen naar het oordeel van de rechtbank de vereiste openheid werd verschaft- op de A16 een taxi met blauwe kentekenplaten [kenteken] waargenomen en uit de politiesystemen bleek dat de tenaamgestelde en het voertuig betrokken waren geweest bij de handel in harddrugs in 2019. Hiermee stond overigens op dat moment nog niet vast dat de bestuurder van die taxi op dat moment ook de tenaamgestelde van die taxi was. Verbalisanten hebben vervolgens besloten om op grond van artikel 160 van de WVW 1994 aan de bestuurder van de taxi een stopteken te geven en de taxi is net voor de grensovergang met België tot stilstand gebracht. Op verzoek van een van de verbalisanten heeft de bestuurder [medeverdachte] zijn rijbewijs, chauffeurspas en het kentekenbewijs van de taxi getoond. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de bevoegdheden van art. 160 WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften en die uitoefening is derhalve ook rechtmatig geweest en is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat bij aanwending van die bevoegdheden de aan deze als zodanig toekomende waarborgen niet in acht zouden zijn genomen.
Etnische profilering
Voorts is aan de orde de vraag of de verbalisanten bij de uitoefening van voornoemde controlebevoegdheden de te controleren persoon of personen hebben geselecteerd op een wijze die onverenigbaar is met het uitgangspunt dat personen niet worden gediscrimineerd wegens onder meer hun ras of hun godsdienst of levensovertuiging.
Bij verkeerscontroles als in deze zaak kan een dergelijke bevinding in het bijzonder in beeld komen indien de selectie van het voor een verkeerscontrole in aanmerking komend voertuig uitsluitend of in overwegende mate is gebaseerd op etnische of religieuze kenmerken van de bestuurder of andere inzittenden van dat voertuig.
De verdediging heeft aangevoerd dat van deze etnische profilering in deze zaak sprake zou zijn geweest omdat een van de verbalisanten in het proces-verbaal van bevindingen heeft opgenomen dat, nadat verdachte te kennen had gegeven dat hij afkomstig was uit Albanië, het hem ambtshalve bekend is dat er diverse strafbare feiten worden gepleegd in Nederland door personen met een Albanese nationaliteit.
Zoals hiervoor reeds overwogen heeft de rechtbank in meergenoemd proces-verbaal van bevindingen geconstateerd dat werd besloten om de taxi een stopteken te geven en te controleren op grond van artikel 160 WVW 1994. Bij die controle werd geconstateerd dat de bestuurder van de taxi zenuwachtig gedrag vertoonde en dat vervolgens werd overgegaan tot een voertuigcontrole. Bij het aanspreken van de bestuurder werd door verbalisanten tevens geconstateerd dat nog een persoon, verdachte, als passagier achter in de taxi zat en dat verdachte, nadat de verbalisant zich als politieagent had gelegitimeerd, heeft gezegd dat hij uit Albanië kwam. Dit zou voor de verbalisant reden zijn geweest om verdachte op grond van artikel 8 lid 1 van de Politiewet te vragen om zijn identiteitsbewijs. Dat de verbalisant daarbij in het proces-verbaal van bevindingen heeft opgemerkt dat het hem ambtshalve bekend is dat er diverse strafbare feiten worden gepleegd in Nederland door personen met een Albanese nationaliteit, wil naar het oordeel van de rechtbank zeker niet zeggen dat de verbalisant daarmee de selectie heeft gemaakt om verdachte te onderwerpen aan een nader onderzoek of dat die keuze uitsluitend of in overwegende mate zou zijn gebaseerd op etnische of religieuze kenmerken van verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank was er voor de verbalisanten voldoende aanleiding om nader onderzoek te doen, zoals ook volgt uit het door hen opgemaakte en eerder aangehaalde proces-verbaal van bevindingen. De bestuurder van de taxi vertoonde zenuwachtig gedrag en de bestuurder van de taxi en verdachte hebben verschillend verklaard over hun bestemming. Verdacht heeft op die vraag geantwoord dat hij op weg was naar Brussel en de bestuurder van de taxi heeft geantwoord op weg te zijn naar Antwerpen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het verdere onderzoek op goede gronden heeft plaatsgevonden en dat de daaruit verkregen bewijsmiddelen rechtmatig zijn verkregen.
Het verweer van de verdediging dat etnische profilering ten grondslag zou hebben gelegen aan het onderzoek moet dan ook worden verworpen.
Medeplegen
Met betrekking tot de vraag of verdachte de uitvoer van de cocaïne met een ander of anderen heeft gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte hier zelf het antwoord op heeft gegeven. Hij heeft namelijk ter zitting verklaard dat de drugs die hij bij zich had niet van hem waren en dat hij die op verzoek van een ander van “A” naar “B” moest brengen. Daar moest hij die drugs aan iemand afgeven en hiervoor zou hij € 1.000,= ontvangen. Verdachte werd bijna op de grens met België aangehouden met die cocaïne en bij zijn aanhouding heeft hij tegen de verbalisant gezegd dat hij op dat moment op weg was naar Brussel. De rechtbank leidt hieruit af dat met plaats “B” in ieder geval een plaats buiten het grondgebied van Nederland werd bedoeld en dat hij samen met zijn opdrachtgever en met de ontvanger van de cocaïne het opzet heeft gehad om die cocaïne buiten het grondgebied
van Nederland te brengen. Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met anderen opzettelijk die 4117 gram cocaïne buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Primair:
op 14 augustus 2020 te Rijsbergen, gemeente Zundert, (op de A16 richting de grensovergang Hazeldonk) tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het
grondgebied van Nederland ( als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet) heeft gebracht ongeveer 4117 gram (784 + 1119 + 1109 + 1105 gram), van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot een aan verdachte op te leggen straf heeft de verdediging aangevoerd dat de rol van verdachte een andere is dan de rol die de officier van justitie hem heeft toebedeeld. De rol die verdachte had, moet volgens de verdediging vergeleken worden met een bolletjesslikker, een koerier en volgens de LOVS-richtlijnen kom je dan uit op een veel lagere straf. Verdachte is, zo heeft de verdediging voorts aangevoerd, zeker niet de kwade genius in deze zaak en is ook zeker geen recidivist. Daarnaast heeft de verdediging gevraagd rekening te houden met het gegeven dat verdachte in de penitentiaire inrichting in een sociaal isolement zit en dat het voor hem moeilijk is om ver van zijn familie te zijn, juist nu ze hem nodig hebben. Op grond van dit alles heeft de verdediging gevraagd om significant af te wijken van de door de officier van justitie gevorderde straf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de uitvoer van harddrugs een ernstig feit is. Net als voor Nederland geldt ook voor het buitenland dat cocaïne een stof die schadelijk is voor de volksgezondheid en een sterk verslavende werking heeft. Daarnaast ontstaat door de handel in harddrugs schade en overlast voor de samenleving in binnen- en buitenland.
Het is immers een feit van algemene bekendheid dat verslaafden aan harddrugs, om in hun dagelijkse behoefte te voorzien, vaak vermogensdelicten plegen. Voorts brengt de handel in harddrugs mee dat een zwart-geld circuit ontstaat en gaat deze handel veelal gepaard met andere vormen van ernstige criminaliteit, met alle gevolgen van dien. Dat is ook de reden dat op de handel in harddrugs en op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs, zware straffen zijn gesteld. Daar komt nog bij dat het er op lijkt dat verdachte speciaal voor dit transport naar Nederland is gekomen en dat enkel het op een snelle manier verdienen van geld daarvoor zijn drijfveer is geweest. De rechtbank kan dan ook geen rekening houden met de persoonlijke omstandigheden die door de verdediging ter zitting naar voren werden gebracht. Verdachte was immers, voordat hij voor dit klusje naar Nederland kwam, heel goed op de hoogte van de toestand van zijn familie en hij wist ook dat hij met dit transport het risico zou lopen om gepakt te worden en in de gevangenis terecht te komen.
Wel zal de rechtbank bij de strafbepaling rekening houden met de rol die verdachte bij de uitvoer van de cocaïne heeft gehad. Het is de rechtbank bekend dat binnen een organisatie die op deze schaal cocaïne naar het buitenland exporteert, de koerier niet de persoon is die de grote winst van een dergelijk transport opstrijkt. Een organisatie die achter een dergelijk transport zit maakt juist misbruik van mensen die het minder breed hebben. Zij bieden een koerier als verdachte een manier om snel een aardig bedrag te verdienen, waarbij de koerier tegelijkertijd ook degene is die de grootste risico’s loopt en die uiteindelijk ook achter de tralies belandt.
Gelet op die rol van verdachte als koerier is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf moet worden gematigd.
Daarnaast speelt ook een rol de omstandigheid dat verdachte in 2017 en in 2018 onder verdachte omstandigheden in Nederland werd aangetroffen en op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat het nodig is om verdachte ervan te weerhouden om opnieuw naar Nederland te komen om een strafbaar feit te plegen. Als stok achter de deur zal de rechtbank daarom een deel van de aan verdachte op te leggen straf voorwaardelijk opleggen.
Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank dan ook aan verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

7.Het beslag

7.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat het feit is begaan of voorbereid met behulp van die voorwerpen.
7.2
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp aan verdachte, aangezien dat voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Primair:Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
 een zwarte Iphone, goednummer 2230105;
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
  • een witte Iphone, goednummer 2230103;
  • een Xiaomi telefoon, goednummer 2230107;
  • een roze Samsung, goednummer 2230109;
Dit vonnis is gewezen door mr. Vliegenberg, voorzitter, mr. Dekker en mr. Fleskens, rechters, in tegenwoordigheid van Nouws, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 8 december 2020.

10.Bijlage I

De tenlastelegging
hij, op of omstreeks 14 augustus 2020 te Rijsbergen, gemeente Zundert, in elk
geval Nederland (op de A16 richting de grensovergang Hazeldonk) tezamen en in
vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het
grondgebied van Nederland (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de
Opiumwet) heeft gebracht ongeveer 4117 gram (784 + 1119 + 1109 + 1105 gram), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
( art 10 lid 5 Opiumwet, art 2 ahf/ond A Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek
van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 14 augustus 2020 te Rijsbergen, gemeente Zundert in elk geval Nederland (op de A16 richting de grensovergang Hazeldonk) tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het
vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het buiten het
grondgebied van Nederland (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 Opiumwet)
brengen van 4117 gram (784 + 1119 + 1109 + 1105 gram), in elk geval een
hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel
vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te
bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te
plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij
behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te
verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader,
[medeverdachte] , in een personenauto (met daarin de voornoemde hoeveelheid cocaïne)
gereden richting Antwerpen en/of Brussel althans België;
( art 10 lid 4 Opiumwet, art 10 lid 5 Opiumwet, art 10a lid 1 ahf/sub 1 alinea
Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )

11.Bijlage II

De bewijsmiddelen
Wanneer in de bewijsmiddelen hierna wordt verwezen naar een paginanummer, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een pagina van het eindproces-verbaal met registratienummer PL2000-2020212455 van de Landelijke Eenheid Dienst Infrastructuur, geografische afdeling Zuid-West-Nederland, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 130.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 9 van voornoemd eind-proces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op vrijdag 14 augustus 2020 reden wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , op de Al6 in zuidelijke richting. Wij zagen een Mercedes-Benz, voorzien van het kenteken
[kenteken] rijden. Op grond van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 gaven wij een stopteken, aan de bestuurder van het voornoemde voertuig en het werd tot stilstand gebracht net voor de grens met België, op de verzorgingsplaats Hazeldonk-West.
De bestuurder bleek te zijn [medeverdachte] en ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat hij de tenaamgestelde was van het voornoemde voertuig. Ik verbalisant [verbalisant 2] startte een voertuigcontrole en zag dat er nog een persoon achterin het voertuig zat. Hij overhandigde een Albanees paspoort en gaf op te zijn [verdachte] .
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , hoorde [verdachte] zeggen dat hij met de taxi onderweg was naar Brussel. Ik vroeg aan [verdachte] of hij nog bagage bij zich had en ik zag dat hij naar de tas wees die achter de bestuurdersstoel stond. Ik opende de tas en zag dat er verschillende rechthoekige pakketten, verpakt met tape in de tas zaten.
Het proces-verbaal van aanhouding, pagina 40 van voornoemd eind-proces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op vrijdag 14 augustus 2020, hield ik, verbalisant [verbalisant 2] , op de locatie A16, Ind. Hazeldonk 14 ter hoogte van hectometerpaal 71.0 rechter rijbaan A, Rijsbergen, binnen de gemeente Zundert, als verdachte aan [verdachte] .
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 14 van voornoemd eind-proces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 14 augustus 2020 om 09:00 uur, vond onderzoek plaats aan een hoeveelheid verdovende middelen. Deze partij was in beslag genomen bij verdachte [verdachte] .
De aangeboden partij verdovende middelen bestond uit:
- 2230100: 784 gram wit poeder/verpakt met bruine tape;
- 2230177: 1119 gram wit poeder/verpakt met groene tape;
- 2230181: 1108 gram wit poeder/verpakt met groene tape;
- 2230183: 1105 gram wit poeder/verpakt met groene tape.
Uit elke bovenomschreven verpakking is door mij een monster genomen en heeft een test plaatsgevonden. De tests gaven een positieve reactie op cocaïne, zijnde een stof die is vermeld op Lijst I van de Opiumwet.
Het proces-verbaal van monstername, pagina 68 van voornoemd eind-proces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
 monster 2 gram uit bronpartij 2230100, gewicht 784 gram bruto: SIN AAMY4185NL;
 monster 2 gram uit bronpartij 2230177, gewicht 1119 gram bruto: SIN AAMY4183NL;
 monster 2,35 gram uit bronpartij 2230181, gewicht 1109 gram bruto: SIN AAMY4186NL;
 monster 2,34 gram uit bronpartij 2230183, gewicht 1105 gram bruto: SIN AAMY4187NL;
Het rapport van NFiDent, pagina 73 van voornoemd eind-proces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
AAMY4185 poeder en brokjes uit 784 gram bevat cocaïne.
Het rapport van NFiDent, pagina 74 van voornoemd eind-proces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
AAMY4183 poeder en brokjes uit 1119 gram bevat cocaïne.
Het rapport van NFiDent, pagina 75 van voornoemd eind-proces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
AAMY4186 poeder en brokjes uit 1109 gram bevat cocaïne.
Het rapport van NFiDent, pagina 76 van voornoemd eind-proces-verbaal, inhoudende, zakelijk weergegeven:
AAMY4187 poeder en brokjes uit 1105 gram bevat cocaïne. Cocaïne is vermeld op lijst I, behorende bij de Opiumwet.
De verklaring van verdachte, afgelegd op de zitting van 24 november 2020, inhoudende, zakelijk weergegeven:
De drugs die bij mij zijn aangetroffen in de auto waren niet van mij. Iemand heeft mij gevraagd om die van “A” naar “B” te brengen. Ik zou daar € 1.000,= voor krijgen. Die drugs moest ik aan iemand afgeven.