4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat op 14 augustus 2020 net voor het passeren van de grensovergang Hazeldonk, richting België, een taxi werd gecontroleerd, waarin verdachte als passagier zat. Desgevraagd door een verbalisant heeft verdachte verklaard dat hij op weg was naar Brussel en op de vraag of hij bagage bij zich had, heeft verdachte op een tas gewezen die achter de bestuurdersstoel stond. Verdachte heeft vervolgens aan verbalisanten toestemming gegeven om die tas te onderzoeken en in die tas werd 4117 gram cocaïne aangetroffen. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat de cocaïne niet van hem was, dat hij die op verzoek van iemand van “A” naar “B” moest brengen en dat hij daar € 1.000,= voor zou krijgen.
Détournement de pouvoir?
Betreffende de controle van de taxi waarin verdachte als passagier werd aangetroffen en het daaromtrent door de verdediging gevoerde verweer overweegt de rechtbank het navolgende.
In HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9670 heeft de Hoge Raad het kader geformuleerd waarbinnen de vraag of sprake is geweest van oneigenlijk gebruik van de controlebevoegdheid als bedoeld in art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 moet worden beantwoord. Daarbij moet volgens de Hoge Raad worden vooropgesteld dat het uitoefenen van die controlebevoegdheden verband dient te houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften. Indien daadwerkelijk inzage is gevorderd in het rijbewijs en/of de kentekenpapieren van het voertuig, mag worden aangenomen dat de bevoegdheden van art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften.
Zolang een dergelijke controlebevoegdheid, uitgevoerd door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, mede is uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften als bedoeld in het eerste en het vierde lid van art. 160 WVW 1994 is die uitoefening derhalve in beginsel rechtmatig, ook indien die bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk maakt waarop deze bepalingen niet zien.
Die omstandigheid brengt immers nog niet mee dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel - te weten: voor het verrichten van opsporingshandelingen - dan waarvoor deze is verleend. Voorts geldt dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van deze controlebevoegdheden door opsporingsambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen.
In het onderhavige geval werd door verbalisanten -waaromtrent door die verbalisanten in hun proces-verbaal van bevindingen naar het oordeel van de rechtbank de vereiste openheid werd verschaft- op de A16 een taxi met blauwe kentekenplaten [kenteken] waargenomen en uit de politiesystemen bleek dat de tenaamgestelde en het voertuig betrokken waren geweest bij de handel in harddrugs in 2019. Hiermee stond overigens op dat moment nog niet vast dat de bestuurder van die taxi op dat moment ook de tenaamgestelde van die taxi was. Verbalisanten hebben vervolgens besloten om op grond van artikel 160 van de WVW 1994 aan de bestuurder van de taxi een stopteken te geven en de taxi is net voor de grensovergang met België tot stilstand gebracht. Op verzoek van een van de verbalisanten heeft de bestuurder [medeverdachte] zijn rijbewijs, chauffeurspas en het kentekenbewijs van de taxi getoond. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de bevoegdheden van art. 160 WVW 1994 zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 vastgestelde voorschriften en die uitoefening is derhalve ook rechtmatig geweest en is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat bij aanwending van die bevoegdheden de aan deze als zodanig toekomende waarborgen niet in acht zouden zijn genomen.
Etnische profilering
Voorts is aan de orde de vraag of de verbalisanten bij de uitoefening van voornoemde controlebevoegdheden de te controleren persoon of personen hebben geselecteerd op een wijze die onverenigbaar is met het uitgangspunt dat personen niet worden gediscrimineerd wegens onder meer hun ras of hun godsdienst of levensovertuiging.
Bij verkeerscontroles als in deze zaak kan een dergelijke bevinding in het bijzonder in beeld komen indien de selectie van het voor een verkeerscontrole in aanmerking komend voertuig uitsluitend of in overwegende mate is gebaseerd op etnische of religieuze kenmerken van de bestuurder of andere inzittenden van dat voertuig.
De verdediging heeft aangevoerd dat van deze etnische profilering in deze zaak sprake zou zijn geweest omdat een van de verbalisanten in het proces-verbaal van bevindingen heeft opgenomen dat, nadat verdachte te kennen had gegeven dat hij afkomstig was uit Albanië, het hem ambtshalve bekend is dat er diverse strafbare feiten worden gepleegd in Nederland door personen met een Albanese nationaliteit.
Zoals hiervoor reeds overwogen heeft de rechtbank in meergenoemd proces-verbaal van bevindingen geconstateerd dat werd besloten om de taxi een stopteken te geven en te controleren op grond van artikel 160 WVW 1994. Bij die controle werd geconstateerd dat de bestuurder van de taxi zenuwachtig gedrag vertoonde en dat vervolgens werd overgegaan tot een voertuigcontrole. Bij het aanspreken van de bestuurder werd door verbalisanten tevens geconstateerd dat nog een persoon, verdachte, als passagier achter in de taxi zat en dat verdachte, nadat de verbalisant zich als politieagent had gelegitimeerd, heeft gezegd dat hij uit Albanië kwam. Dit zou voor de verbalisant reden zijn geweest om verdachte op grond van artikel 8 lid 1 van de Politiewet te vragen om zijn identiteitsbewijs. Dat de verbalisant daarbij in het proces-verbaal van bevindingen heeft opgemerkt dat het hem ambtshalve bekend is dat er diverse strafbare feiten worden gepleegd in Nederland door personen met een Albanese nationaliteit, wil naar het oordeel van de rechtbank zeker niet zeggen dat de verbalisant daarmee de selectie heeft gemaakt om verdachte te onderwerpen aan een nader onderzoek of dat die keuze uitsluitend of in overwegende mate zou zijn gebaseerd op etnische of religieuze kenmerken van verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank was er voor de verbalisanten voldoende aanleiding om nader onderzoek te doen, zoals ook volgt uit het door hen opgemaakte en eerder aangehaalde proces-verbaal van bevindingen. De bestuurder van de taxi vertoonde zenuwachtig gedrag en de bestuurder van de taxi en verdachte hebben verschillend verklaard over hun bestemming. Verdacht heeft op die vraag geantwoord dat hij op weg was naar Brussel en de bestuurder van de taxi heeft geantwoord op weg te zijn naar Antwerpen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het verdere onderzoek op goede gronden heeft plaatsgevonden en dat de daaruit verkregen bewijsmiddelen rechtmatig zijn verkregen.
Het verweer van de verdediging dat etnische profilering ten grondslag zou hebben gelegen aan het onderzoek moet dan ook worden verworpen.
Medeplegen
Met betrekking tot de vraag of verdachte de uitvoer van de cocaïne met een ander of anderen heeft gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte hier zelf het antwoord op heeft gegeven. Hij heeft namelijk ter zitting verklaard dat de drugs die hij bij zich had niet van hem waren en dat hij die op verzoek van een ander van “A” naar “B” moest brengen. Daar moest hij die drugs aan iemand afgeven en hiervoor zou hij € 1.000,= ontvangen. Verdachte werd bijna op de grens met België aangehouden met die cocaïne en bij zijn aanhouding heeft hij tegen de verbalisant gezegd dat hij op dat moment op weg was naar Brussel. De rechtbank leidt hieruit af dat met plaats “B” in ieder geval een plaats buiten het grondgebied van Nederland werd bedoeld en dat hij samen met zijn opdrachtgever en met de ontvanger van de cocaïne het opzet heeft gehad om die cocaïne buiten het grondgebied
van Nederland te brengen. Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met anderen opzettelijk die 4117 gram cocaïne buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet.