ECLI:NL:RBZWB:2020:899

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5139, 17_5140 en 17_5141
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekerings- en premieplicht van rijnvarende in Nederland en Luxemburg met betrekking tot inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 februari 2020 uitspraak gedaan over de verzekerings- en premieplicht van een rijnvarende, belanghebbende, voor de jaren 2009, 2010 en 2013. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende, die niet beschikte over een A1-verklaring, recht had op de rechtsbescherming die Verordening (EG) nr. 883/2004 biedt. De rechtbank volgde de lijn van het Hof Den Bosch, maar beperkte deze tot perioden na de inwerkingtreding van de verordening op 1 mei 2010. De rechtbank verklaarde de beroepen van belanghebbende gegrond, wat resulteerde in een gedeeltelijke verrekening van de ingehouden Luxemburgse premies en een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur bevoegd was tot het heffen van de premie volksverzekeringen en dat belanghebbende niet kon vertrouwen op de E101-verklaring die door de Luxemburgse autoriteiten was afgegeven. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende in Nederland premieplichtig was voor de volksverzekeringen en dat de inspecteur de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 en 2013 moest verminderen met de ingehouden premies in Luxemburg.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/5139, 17/5140 en 17/5141
uitspraak van 20 februari 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2009, 2010 en 2013 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd (zie 2.8).
1.2.
Bij afzonderlijke uitspraken van 9 juni 2017 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 20 juli 2017, diezelfde dag per fax ontvangen bij de rechtbank, pro forma beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van eenmaal € 46 wegens samenhangende zaken.
1.4.
Bij brief van 16 augustus 2017 heeft belanghebbende de gronden van haar beroepen ingediend. De inspecteur heeft ter zake van elk beroep een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde mr. M.J. van Dam , verbonden aan Van Dam & Kruidenier Advocaten te Rotterdam , en namens de inspecteur, [naam inspecteur 1] en [naam inspecteur 2] .
1.7.
De rechter heeft na afloop van de zitting het onderzoek geschorst en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om nadere stukken (cijfermatige onderbouwingen) in te brengen. Ter zitting hebben partijen ermee ingestemd dat zij niet in de gelegenheid worden gesteld om op die stukken te reageren.
1.8.
Op 1 november 2019 heeft de rechtbank stukken van belanghebbende ontvangen. Op 4 november 2019 heeft de rechtbank stukken van de inspecteur ontvangen. Bij brief van 28 november 2019 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij die brief is tevens een kopie van de nadere ingediende stukken aan de wederpartij gestuurd.
1.9.
Bij brieven van 24 december 2019 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] 1950, heeft de Nederlandse nationaliteit en was in de onderhavige jaren woonachtig in Nederland.
2.2.
In een deel van de in geschil zijnde perioden was belanghebbende in loondienst werkzaam op het binnenvaartschip [A] (hierna: [A] ) dat hoofdzakelijk heeft gevaren in het stroomgebied van de Rijn. Het gaat dan om de perioden:
  • van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009,
  • het gehele jaar 2010 en
  • de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013.
Ten behoeve van [A] is met dagtekening 10 augustus 2007 een Rijnvaartverklaring afgegeven. Op die Rijnvaartverklaring staat Motortankschip [A] B.V. (gevestigd te [plaatsnaam] , Nederland) als eigenaar vermeld en staat [B] S.a.r.l. (gevestigd te Luxemburg) vermeld als exploitant. [A] staat geregistreerd in Nederland en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijvaartakte (scheepspatent).
Met ingang van 24 juli 2009 is de Rijnvaartverklaring ingetrokken. Met dagtekening 24 oktober 2014 is een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven. Op die Rijnvaartverklaring staat Motortankschip [A] B.V. (voornoemd) als eigenaar vermeld. Er staat geen exploitant vermeld.
2.3.
In de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 was belanghebbende in loondienst werkzaam op het binnenvaartschip [C] (hierna: [C] ) dat eveneens hoofdzakelijk heeft gevaren in het stroomgebied van de Rijn. Ten behoeve van [C] is eveneens met dagtekening 10 augustus 2007 een Rijnvaartverklaring afgegeven. Op die Rijnvaartverklaring staat Motortankschip [A] B.V. (voornoemd) als eigenaar vermeld en staat [B] S.a.r.l. vermeld als exploitant. [C] staat geregistreerd in Nederland en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijvaartakte (scheepspatent).
Met ingang van 24 juli 2009 is ook deze de Rijnvaartverklaring ingetrokken. Er is geen nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven.
2.4.
Bij brief van 3 oktober 2011 zijn de aan [B] S.a.r.l. (hierna: [B] ) afgegeven Certificaten d’exploitant ingetrokken. Bij brief van 19 december 2011 heeft het Centre Commun de la Securite Sociale aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) medegedeeld dat [B] niet als exploitant van binnenschepen kan worden aangemerkt maar zich uitsluitend heeft bezig gehouden met het uitlenen van personeel. Zij heeft nimmer beslissingsbevoegdheid gehad over het commerciële en economische management van de schepen.
2.5.
Belanghebbende stond in de gehele onderhavige periode op de loonlijst van [B] . Op de jaaropgaven over deze perioden staan de volgende bedragen vermeld onder ‘cotisations sociales’ (sociale verzekeringspremies):
2009
€ 2.662,63
2010
€ 2.568,08
2013
€ 2.532,36
2.6.
Door de Luxemburgse autoriteiten is ten name van belanghebbende met ingang van 1 juni 2003 een E101-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat op belanghebbende de sociale wetgeving van Luxemburg van toepassing is. Er zijn geen andere (A1-)verklaringen aan belanghebbende gegeven.
2.7.
Belanghebbende heeft aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren ingediend naar de onderstaande belastbare inkomens uit werk en woning. Tevens heeft belanghebbende in ieder jaar verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen voor het gehele jaar.
2009
2010
2013
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [B] )
€ 20.403
€ 20.445
€ 21.753
Ingehouden pensioenpremies ( [B] )
€ 1.632 -/-
€ 2.668 -/-
€ 2.621 -/-
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 18.771
€ 17.777
€ 19.132
2.8.
Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2009, 2010 en 2013 heeft de inspecteur de gevraagde vrijstelling premie volksverzekeringen niet verleend. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV opgelegd naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning en premie-inkomens:
2009
2010
2013
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [B] )
€ 20.403
€ 20.445
€ 21.753
Ingehouden pensioenpremies ( [B] )
€ 1.632 -/-
€ 1.636 -/-
€ 1.833 -/-
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 18.771
€ 18.809
€ 21.083
Premie-inkomen
€ 8.188
€ 18.809
€ 21.083
Periode premieplicht in Nederland
24-7-2009 t/m 31-12-2009
1-1-2010 t/m 31-12-2010
1-1-2013 t/m 31-12-2013
2.9.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van de gevraagde vrijstelling. De inspecteur heeft deze bezwaren afgewezen.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in de kern in geschil of belanghebbende voor de onderhavige perioden in Nederland verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, is voor de Nederlandse volksverzekeringen. De hoogte van de belastbare inkomens uit werk en woning, de premie-inkomens en de afwijzing van het verzoek tot voorkoming van dubbele belasting zijn niet meer in geschil. Verder zijn tussen partijen de volgende punten in geschil:
Is de inspecteur bevoegd tot het heffen van premies volksverzekeringen?
Wat is de bewijslastverdeling?
Kan belanghebbende vertrouwen ontlenen aan de door Luxemburg afgegeven E101-verklaring?
Is het premiedeel van de aanslagen tot een te hoog bedrag vastgesteld?
Belanghebbende heeft tevens verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedures.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen met het bedrag van de premie volksverzekeringen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf – beroep 2009
4.1.
Ter zitting hebben partijen geconcludeerd dat het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2009 geen verdere behandeling behoeft. De aangevoerde gronden kunnen niet leiden tot een vermindering van de aanslag. Omdat de gronden niet kunnen leiden tot vermindering van de aanslag is het beroep betreffende het jaar 2009 ongegrond. Anders dan de conclusies ter zitting, inhoudende een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, heeft de rechtbank daarom beslist zoals vermeld onder 5. Belanghebbende handhaaft wel haar verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedure (zie daarvoor 4.42 tot en met 4.46).
Vooraf – perioden van beoordeling
4.2.
De inhoudelijke beroepen van belanghebbende betreffen dan nog twee verschillende jaren (2010 en 2013), maar als gevolg van de wijziging per 1 mei 2010 van de Unierechtelijke bepalingen omtrent verzekeringsplicht, drie tijdsperiodes, namelijk:
  • 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010;
  • 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010;
  • 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 (betrekking hebbend op twee schepen).
Vooraf – wettelijk kader
4.3.
Bij de beoordeling van het geschil zijn de volgende Unierechtelijke, internationale en nationale regels van belang:
  • Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, 14 juni 1971 (hierna: Vo 1408/71);
  • Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden, 30 november 1979 (hierna: het Rijnvarendenverdrag);
  • Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (ook wel aangeduid als de basisverordening, hierna: Vo 883/2004);
  • Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (ook wel aangeduid als de toepassingsverordening, hierna: Vo 987/2009);
  • Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 van 23 december 2010, Stcrt. 2011, nr. 3397 (hierna: de Rijnvarendenovereenkomst);
  • Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR);
  • Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv);
  • Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW).
Bevoegdheid inspecteur
4.4.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet de bevoegde autoriteit is voor de heffing van de premie volksverzekeringen. Belanghebbende wijst hiertoe voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 op de Administratieve Schikking voor toepassing van het Rijnvarendenverdrag van 30 november 1979. In bijlage 1, sub e, van de Administratieve Schikking is voor Nederland als bevoegde autoriteit vermeld de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Omdat de Belastingdienst en de Minister van Financiën niet als zodanig zijn genoemd heeft de inspecteur onbevoegd het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vastgesteld, aldus belanghebbende.
Voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 en het jaar 2013 wijst belanghebbende erop dat de inspecteur op grond van artikel 5 van de Rijnvarenden- overeenkomst niet bevoegd is om de toepasselijke wetgeving vast te stellen. Van enig mandaat van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de inspecteur blijkt niet. Volgens belanghebbende is de heffing van premie volksverzekeringen dan ook onbevoegdelijk en onzorgvuldig tot stand gekomen.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 57 en 58 van de Wfsv en artikel 11, eerste lid, van de AWR, bevoegd is tot heffing van de premie volksverzekeringen. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, zijn de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur ter zake van de
premievaststellingniet het bevoegde orgaan om de toepasselijke wetgeving ter zake van die premievaststelling te bepalen en toe te passen. Daaraan doet niet af dat voornoemde Ministers zijn aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, dan wel artikel 16 van Vo 833/2004 een zogenoemde regularisatieprocedure te starten, die kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels. Ook aan het bepaalde in artikel 16 van Vo 987/2009 kan geen beperking van de bevoegdheid van de inspecteur worden ontleend. Deze overlegprocedures staan immers los van de onderhavige rechterlijke procedure over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving voor premievaststelling en de in dat kader van belang geachte feiten en omstandigheden. [1]
4.6.
Belanghebbende wijst op de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: Hof Den Bosch) van 28 augustus 2019. [2] Uit rechtsoverweging 4.5 van de uitspraak met ECLI eindigend op 3139 blijkt volgens belanghebbende dat er voor de belastingrechter geen plaats is om te beoordelen of belanghebbende materieel premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De beoordeling of er voor een belastingplichtige premieplicht voor de volksverzekeringen bestaat dient te geschieden (alleen) door de SVB en uitsluitend te worden getoetst in de bestuursrechtelijke kolom, zo leidt belanghebbende af uit rechtsoverweging 4.9 van die uitspraak. Deze beoordeling komt niet toe aan de Belastingdienst of de belastingrechter. Zonder vaststelling van de premieplicht voor de volksverzekeringen door de SVB (door middel van een besluit of A1-verklaring) mag de Belastingdienst niet heffen, aldus belanghebbende onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.10 van die uitspraak.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat de jurisprudentie van Hof Den Bosch niet zo ruim moet worden uitgelegd als belanghebbende bepleit.
Eén van beide zaken betrof een situatie waarbij sprake was van meerdere A1-verklaringen die in een later stadium weer waren ingetrokken. Daartoe had de betreffende Rijnvarende de bestuursrechtelijke kolom reeds tweemaal doorlopen. Indien in de bestuursrechtelijke kolom een beoordeling heeft plaats gevonden, kan die beoordeling niet opnieuw plaatsvinden in de fiscaalrechtelijke kolom. Voor dat geval is er voor de belastingrechter geen plaats om zelfstandig, nogmaals, de premieplicht te beoordelen. [3] De andere zaak betrof een situatie waarbij sprake was van een (in verband met een Zwitserland-situatie gegeven) ‘Besluit toepasselijke wetgeving’ alsmede een (voor een opvolgend tijdvak gegeven) A1-verklaring. Ook bij dat scenario is naar het oordeel van Hof Den Bosch voor materiële toetsing door de inspecteur geen plaats. [4]
Naar het oordeel van de rechtbank moet de jurisprudentie waarnaar belanghebbende verwijst aldus worden uitgelegd, dat indien de route via de SVB-kolom is bewandeld (en tot een negatieve uitkomst betreffende de verzekeringsplicht in Nederland heeft geleid), voor materiële beoordeling in de andere kolom geen plaats is. In het geval van belanghebbende heeft er nog geen toetsing door de SVB danwel door de verdere bestuursrechtelijke kolom plaatsgehad. Dan moet het ervoor worden gehouden dat de inspecteur bevoegd is en moet de belastingrechter beoordelen of de inspecteur terecht en op de juiste gronden heeft vastgesteld dat belanghebbende in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Bewijslastverdeling
4.8.
Op grond van artikel 6, eerste lid, letter a, van de AOW en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.9.
Vaststaat dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is belanghebbende voor die jaren aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is zij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij in de onderhavige jaren niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. De rechtbank is van oordeel dat nu belanghebbende zich beroept op afwijking van de onder 4.9 vermelde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op haar de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur – aannemelijk te maken. [5] Voor zover belanghebbende betoogt dat een andere bewijslastverdeling geldt, faalt dit betoog.
Status E101-verklaring
4.11.
De Luxemburgse autoriteiten hebben op grond van de artikelen 13 en 14 van de Vo 1408/71 een E101-verklaring vastgesteld ten name van belanghebbende (zie 2.6). Met betrekking tot de mate van vertrouwen dat mag worden ontleend aan die verklaring (rechtszekerheids-/vertrouwensbeginsel) in de onderscheidenlijke periodes oordeelt de rechtbank als volgt.
4.12.
Met betrekking tot de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 heeft het volgende te gelden. Aan de artikelen waarop de E101-verklaring is gebaseerd, gaan enkele andere artikelen vooraf. In artikel 7, tweede lid, onder a, van Vo 1408/71 is bepaald dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 (namelijk dat de Verordening in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid) het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Hieruit volgt dat rijnvarenden niet vallen binnen de werkingssfeer van Vo 1408/71, maar binnen die van het Rijnvarendenverdrag, zodat de vaststelling van de wettelijke regeling die op het gebied van de sociale zekerheid op hen moet worden toegepast niet geschiedt overeenkomstig titel II van Vo 1408/71, maar overeenkomstig het Rijnvarendenverdrag. De door Luxemburg op grond van Vo 1408/71 afgegeven E101-verklaring is dan niet bindend voor de organen van andere lidstaten. [6] Gelet op voornoemde bepalingen kon belanghebbende dan ook geen in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen aan de E101-verklaring voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010.
4.13.
Over de periode na 1 mei 2010 overweegt de rechtbank dat een E101-verklaring die geen bindende werking had enkel vanwege het ontbreken van een bepaling gelijk aan artikel 7, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van Vo 1408/71 in Vo 883/2004 geen bindende werking verkrijgt. [7]
Premieplicht in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010
4.14.
Over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 is er geen sprake van een Rijnvaartverklaring. De afgegeven Rijnvaartverklaring is immers op 24 juli 2009 ingetrokken. Voor dat geval dient eerst te worden beoordeeld of het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. Vaststaat dat belanghebbende een werkneemster is die, behorend tot het varend personeel, haar beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een scheepspatent. Belanghebbende is dus een rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.
4.15.
In artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat op de rijnvarende de wetgeving van de Verdragsluitende Partij van toepassing is op welks grondgebied zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m, bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende diens beroepsarbeid verricht, behoort. De onderneming voor wiens rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd, is de onderneming waartoe het schip behoort. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd.
4.16.
Belanghebbende heeft betoogd (primaire stelling met betrekking tot de premieplicht in Nederland) dat [B] gedurende het gehele jaar 2010 de exploitant van het schip was en dat zij daarom in Luxemburg verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft belanghebbende gewezen op de rijnvaartverklaring van 10 augustus 2007 waarop [B] als exploitant is vermeld (zie 2.2).
4.17.
De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist. Hij heeft melding gemaakt van een brief van 19 december 2011 van het Centre Commun de la Sécurité Sociale (de bevoegde autoriteit in Luxemburg), waarin aan de SVB wordt gemeld dat na onderzoek in 2009 is gebleken dat [B] niet als exploitant in de zin van bestaande Verdragen en de bestaande Luxemburgse wet- en regelgeving kon worden aangemerkt en dat dit standpunt is bevestigd bij uitspraak van de Administratieve Rechtbank van het Groothertogdom Luxemburg (het tribunal administratif du Grand-Duché de Luxembourg) van 16 juni 2010. Om die reden zijn alle Certificaten d’exploitant en rijnvaartverklaringen met betrekking tot [B] met ingang van 24 juli 2009 komen te vervallen, aldus de inspecteur.
4.18.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat [B] feitelijk de exploitant van het schip was, gezien de in 4.17 vermelde uitspraak van de Administratieve Rechtbank van het Groothertogdom Luxemburg (Tribunal administratif du Grand-Duché de Luxembourg, audience publique du 16 juin 2010, N° 26148 du rôle [8] ). De rechtbank is van oordeel dat Motortankschip [A] B.V. voor dat geval als exploitant moet worden aangemerkt. Nu Motortankschip [A] B.V. is gevestigd in Nederland, is in de periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing. Het primaire standpunt van belanghebbende (volledige premievrijstelling in Nederland) faalt voor dit tijdvak.
4.19.
Subsidiair verwijst belanghebbende naar de uitspraken van 28 augustus 2019 van Hof Den Bosch [9] en de daarin door het Hof opgenomen analyse van de verplichtingen van lidstaten die betrokken zijn bij de in 4.3 genoemde verdragen en verordeningen met betrekking tot de vaststelling van verzekerings- en premieplicht. De door het Hof vastgestelde tekortkoming in de nakoming van die verplichtingen acht belanghebbende ook van betekenis voor de onderhavige periode. Volgens belanghebbende is er sprake van onzorgvuldige voorbereiding door de inspecteur. Ook daarom kan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland, waarvan vaststaat dat die een dubbele heffing betreft omdat belanghebbende de in Luxemburg betaalde premies nooit zal kunnen terugkrijgen, niet in stand blijven.
4.20.
Met betrekking tot de toepassing van de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie van Hof Den Bosch op de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 oordeelt de rechtbank als volgt. Nog daargelaten of bij het slagen van deze stelling het door belanghebbende voorgestane rechtsgevolg – dat de heffing niet in stand kan blijven – intreedt, faalt belanghebbendes beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Geen rechtsregel verplichtte de inspecteur om vóór het vaststellen van de verschuldigde premies voor de onderhavige periode contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. De inspecteur was niet bevoegd in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplichtte de inspecteur om in alle gevallen waarin mogelijk sprake was van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dan wel de SVB, als vertegenwoordiger van die Minister, contact op te nemen. [10]
Naar het oordeel van de rechtbank mocht de inspecteur gelet op het voorgaande in redelijkheid het standpunt innemen dat (slechts) de wetgeving van Nederland van toepassing was. De uitspraken van Hof Den Bosch van 28 augustus 2019 [11] en van de Centrale Raad van Beroep van diezelfde datum [12] maken dit niet anders.
Thans is in de artikelen 6 en 16 van Vo 987/2009 bepaald dat de verzekerings- en premieplicht eerst voorlopig moet worden bepaald en dat de betreffende lidstaat daarover ook de andere lidstaten moet informeren. Soortgelijke bepalingen waren echter niet opgenomen in het Rijnvarendenverdrag of Vo 1408/71. Het Rijnvarendenverdrag stelde, anders dan thans de Rijnvarendenovereenkomst doet, Vo 1408/71 buiten werking. Voor de perioden tot 1 mei 2010 gold dus geen zelfde dwingende overlegverplichting en was de verdeling van de heffingsbevoegdheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de betrokken lidstaten. Daarvan uitgaande ziet de rechtbank geen grond voor enige vorm van verrekening van de in het buitenland ingehouden premies met de in Nederland verschuldigde premies, zoals waartoe Hof Den Bosch heeft geoordeeld in de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende (vermindering van de in Nederland verschuldigde premies) faalt voor deze periode.
Terugwerkende kracht Rijnvarendenovereenkomst (periode vanaf 1 mei 2010)
4.21.
Vanaf 1 mei 2010 is Vo 883/2004 van kracht geworden. Artikel 13, eerste lid, Vo 883/2004 geeft regels voor personen die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst plegen te verrichten.
4.22.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 kunnen lidstaten in onderling overleg uitzonderingen op de toewijzingsregels van Vo 883/2004 vaststellen. Op 23 december 2010 hebben de vijf bij het Rijnvarendenverdrag aangesloten staten die tevens lid zijn van de EU, te weten België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland, een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Vo 883/2004 gesloten. De Rijnvarendenovereenkomst is in werking getreden op 11 februari 2011 en geldt met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010 (artikel 6, eerste lid, van de Rijnvarendenovereenkomst).
4.23.
De Rijnvarendenovereenkomst bewerkstelligt dat de regels zoals die op grond van het Rijnvarendenverdrag golden met betrekking tot rijnvarenden, materieel gezien worden voortgezet. De terugwerkende kracht is er op gericht om te bewerkstelligen dat de Rijnvarendenovereenkomst materieel gezien geen wijziging teweeg heeft gebracht in belanghebbendes socialezekerheidspositie zoals die was in de periode tot 1 mei 2010, waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was.
4.24.
Belanghebbende stelt dat de terugwerkende kracht van de Rijnvarendenovereenkomst in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Toepassing van terugwerkende kracht leidt tot een onaanvaardbare ingreep ter zake van de toepasselijke socialeverzekeringswetgeving. In de periode vanaf de inwerkingtreding van Vo 883/2004 tot en met de inwerkingtreding van de Rijnvarendenovereenkomst moet belanghebbende daarom geacht worden verzekerd en premieplichtig te zijn geweest in Luxemburg. Daarvan uitgaande heeft de werkgever van belanghebbende verzekeringspremies ingehouden en afgedragen. Als dat zou kunnen worden teruggedraaid met alle ingewikkelde consequenties van dien is dat onaanvaardbaar, aldus belanghebbende.
4.25.
De rechtbank oordeelt als volgt. De omstandigheid dat per 1 mei 2010 Vo 883/2004 van toepassing is geworden, laat de mogelijkheid open dat onder Vo 883/2004 als toepasselijke socialezekerheidswetgeving de wetgeving van een andere staat wordt aangewezen dan onder de Rijnvarendenovereenkomst. Het is dus mogelijk dat belanghebbendes socialezekerheidspositie als gevolg van de terugwerkende kracht van de Rijnvarendenovereenkomst is gewijzigd ten opzichte van diens positie onder Vo 883/2004. Belanghebbende betoogt – in dat kader ervan uitgaande dat de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse wetgeving van toepassing verklaart – dat onder Vo 883/2004 de wetgeving van Luxemburg op haar van toepassing is, nu haar werkgever is gevestigd in Luxemburg.
4.26.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004 kan de wetgeving van de staat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij de betrokkene voornamelijk werkzaam is zich bevindt, uitsluitend van toepassing zijn indien hij/zij geen substantieel gedeelte van zijn/haar werkzaamheden verricht in de staat waar hij/zij woont. Indien de werkzaamheden voor een substantieel deel, dat wil zeggen voor ten minste 25 percent, plaatsvinden in de woonstaat, is de betrokkene uitsluitend in deze staat verzekerd.
4.27.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 oktober 2014 geoordeeld dat een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast meebrengt dat als belanghebbende het standpunt inneemt dat zij op grond van het (tot 1 mei 2010 geldende) Rijnvarendenverdrag niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd, zij daarvan de relevante feiten moet stellen en, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk moet maken [13] (zie ook 4.10). Deze bewijslastverdeling heeft evenzeer te gelden als een belanghebbende stelt niet in Nederland verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen op grond van de met ingang van 1 mei 2010 in werking getreden Vo 883/2004, betogende dat zij geen substantieel gedeelte van haar werkzaamheden in Nederland heeft verricht.
4.28.
Belanghebbende heeft geen enkel bewijs aangedragen ter onderbouwing van de door haar ingenomen, en door de inspecteur betwiste, stelling dat zij in de onderhavige periode geen substantieel gedeelte van haar werkzaamheden heeft verricht in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij meer dan 75% van haar arbeidstijd buiten Nederland heeft gewerkt. Er kan dan ook niet van worden uitgegaan dat belanghebbende geen substantieel gedeelte van haar werkzaamheden heeft verricht in Nederland. Daarvan uitgaande, heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat haar socialezekerheidspositie als gevolg van de terugwerkende kracht van de Rijnvarendenovereenkomst ten nadele van haar is gewijzigd ten opzichte van haar positie onder Vo 883/2004. Daarmee ontvalt de grond aan belanghebbendes stelling dat zij door de invoering met terugwerkende kracht van de Rijnvarendenovereenkomst wordt geschaad in haar door het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gewaarborgde belangen. [14]
4.29.
Het vorenstaande brengt mee dat de tweede periode van beoordeling van de premieplicht is aangevangen per 1 mei 2010.
Premieplicht in de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010
4.30.
Ten aanzien van de periode 1 mei tot en met 31 december 2010 ontbreekt een A1-verklaring. Niet is gebleken dat door de SVB of in de bestuursrechtelijke kolom een oordeel is gegeven over de verzekerings- en premieplicht in Nederland. Voor dat geval is de belastingrechter (in navolging van de inspecteur) bevoegd om te oordelen over de premieplicht (zie 4.4 tot en met 4.7). In het onderhavige geval leidt die materiële toets ertoe dat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen nu de exploitant van [A] in Nederland is gevestigd. De inspecteur heeft belanghebbende dan terecht aangemerkt als verzekerde en premieplichtige voor de volksverzekeringen. Het primaire betoog van belanghebbende (volledige premievrijstelling in Nederland), faalt ook voor dit tijdvak.
4.31.
Voor dat geval herhaalt belanghebbende ook voor dit tijdvak haar verwijzing naar de uitspraken van Hof Den Bosch van 28 augustus 2019 [15] (zie 4.19 hiervoor). De rechtbank sluit zich aan bij de analyse van Hof Den Bosch over de gevolgen van het niet naleven van de Unierechtelijke verplichtingen door Nederland zoals neergelegd in Vo 883/2004 en Vo 987/2009. Hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om anders te oordelen.
4.32.
Opmerking verdient dat er verschillen bestaan tussen de feiten en omstandigheden in onderhavige zaken en die in de zaken zoals beslist in ECLI:NL:GHSHE:2019:3140 en ECLI:NL:GHSHE:2019:3141. Fundamenteel anders is dat er in het onderhavige geval geen A1-verklaring is gegeven aan belanghebbende. Dit verschil rechtvaardigt echter niet een andere uitwerking van de hiervoor genoemde analyse op de situatie van belanghebbende. Immers, als er een A1-verklaring is afgegeven dan zijn de inspecteur en de belastingrechter niet meer bevoegd om een materiële toets toe te passen. [16] In het onderhavige geval is de inspecteur wel bevoegd om een materiële toets toe te passen (zie 4.30 hiervoor). De uitkomst hiervan leidt tot dezelfde materiële conclusie als in de uitspraken van Hof Den Bosch, namelijk verzekeringsplicht en premieheffing in Nederland. Wanneer de inspecteur de premies berekent, in de vorm van het opleggen van een aanslag, handelt hij in zijn hoedanigheid van bevoegd orgaan als bedoeld in de Vo 987/2009. Dat brengt mee dat eerst een voorlopige vaststelling en overleg met de betrokken verdragsstaten moet plaatsvinden (volgens artikelen 6 en 16 van Vo 987/2009). De rechtbank onderkent dat daarmee de door Vo 883/2004 beoogde duidelijkheid (of het proces daartoe) pas later in gang kan worden gezet en belanghebbende dus langer in onzekerheid blijft. In die omstandigheid ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat premieheffing in Nederland geheel of ten dele achterwege moet blijven. Indien belanghebbende eerder de gewenste duidelijkheid had willen verkrijgen had het op haar weg gelegen om zich te melden bij de SVB.
4.33.
De inspecteur wijst op de omstandigheid dat belanghebbende de SVB niet overeenkomstig artikel 16, eerste lid, van de Vo 987/2009 in kennis heeft gesteld van de omstandigheid dat zij in twee of meer lidstaten werkzaamheden verrichtte. Nu belanghebbende niet heeft voldaan aan de meldplicht komt de bescherming van de Vo 883/2004 haar niet toe, aldus de inspecteur.
4.34.
Voor het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de meldplicht als bedoeld in artikel, 16, eerste lid, van Vo 987/2009 tot gevolg moet hebben dat niet kan worden uitgesloten dat belanghebbende aan de sociale zekerheidswetgeving van twee lidstaten kan worden onderworpen en dat zij in twee lidstaten sociale verzekeringspremies moet betalen verwijst de rechtbank naar de overwegingen 4.15 tot en met 4.19 van de tussenuitspraak (prejudiciële vragen) van Hof Den Bosch van 27 september 2018. [17] De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat belanghebbende zelf de procedurevoorschriften in Vo 883/2004 en Vo 987/2009 niet heeft nageleefd niet tot gevolg mag hebben dat zij wordt onderworpen aan de sociale zekerheidswetgeving van twee lidstaten en in twee lidstaten sociale verzekeringspremies moet betalen.
4.35.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende Rijnvarende is. Derhalve komt aan haar de rechtsbescherming toe van Vo 883/2004 en Vo 987/2009 zoals uitgelegd door Hof Den Bosch. [18] Met betrekking tot de gevolgen van het niet nakomen van de verplichtingen door Nederland die neergelegd zijn in artikelen 6, 16 en 73 van Vo 987/2009 sluit de rechtbank zich aan bij hetgeen Hof Den Bosch daarover heeft geoordeeld in de uitspraak van 28 augustus 2009, ECLI eindigend op 3140, ro. 4.14 tot en met 4.24 en past dat toe op de situatie van belanghebbende.
4.36.
De inspecteur stelt voor dat geval dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat de ingehouden premies ook daadwerkelijk zijn afgedragen. Dat uitgangspunt is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Omdat Nederland niet overeenkomstig artikel 73 van Vo 987/2009 op enig moment, ook niet na bestudering van de aangifte en de daarin ingenomen standpunten, in contact is getreden met Luxemburg om te achterhalen hoeveel sociale verzekeringspremies voor belanghebbende in Luxemburg zijn betaald, dient de onzekerheid over het bedrag dat in Luxemburg al voor belanghebbende is betaald voor rekening en risico te komen van de inspecteur. [19] Belanghebbende mag ervanuit gaan dat de ingehouden premies ook zijn afgedragen.
4.37.
Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat er geen sprake is van ingehouden voorlopige premies omdat belanghebbende zich niet, althans te laat, heeft gemeld. Om die reden treedt artikel 73 van Vo 987/2009 niet in werking. Gelet op de hiervoor gegeven beoordeling omtrent de meldingsplicht kan die stelling de inspecteur niet baten.
4.38.
Al hetgeen de inspecteur voor het overige heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De subsidiaire stelling van belanghebbende slaagt voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010. De reeds ingehouden Luxemburgse premies over die periode moeten in mindering gebracht worden op het premiedeel van de aanslag IB/PVV over 2010 dat ziet op die periode.
Premieplicht in het jaar 2013
4.39.
Met betrekking tot de verzekerings- en premieplicht over het jaar 2013 wijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010. De omstandigheid dat belanghebbende vanaf 1 juli 2013 heeft gevaren op een ander schip ( [C] ) leidt niet tot een ander oordeel. Ook voor dat schip is de Rijnvaartverklaring ingetrokken. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.16 tot en met 4.18 komt de rechtbank ook voor dat schip tot het oordeel dat Motortankschip [A] B.V. (de in Nederland gevestigde eigenaar van het schip) als exploitant moet worden aangemerkt. Belanghebbende is het gehele jaar 2013 verzekerings- en premieplichtig in Nederland en ook over het jaar 2013 is de rechtbank van oordeel dat de (gestelde) in Luxemburg ingehouden verzekeringspremies op de Nederlandse aanslagen moeten worden verrekend (zie verder 4.40 tot en met 4.41).
Verrekening van ingehouden premies
4.40.
De rechtbank wijst naar de overwegingen 4.21 tot en met 4.24 van de uitspraak van Hof Den Bosch van 28 augustus 2019 met ECLI eindigend op 3140 en zal deze overwegingen ook in dit geval toepassen.
4.40.1.
Belanghebbende heeft bij fax van 1 november 2019 een overzicht gegeven van de volgens haar in Luxemburg reeds geheven sociale verzekeringspremies. De geheven premies zijn als volgt (voor zover nog relevant voor dit geschil):
2010
€ 2.568,08
2013
€ 2.532,36
De ingehouden premies over het jaar 2010 dienen te worden gesplitst in een deel over de periode van 1 januari tot en met 30 april 2010 (4/12 x € 2.568,08 = € 856,03) en een deel over de periode van 1 mei tot en met 31 december 2010 (8/12 x € 2.568,08 = € 1.712,05). Over de periode van 1 januari tot en met 30 april 2010 bestaat geen recht op verrekening (zie 4.20).
4.40.2.
Bij brief van 31 oktober 2019 heeft de inspecteur een overzicht gegeven van het premiedeel van de heffingskorting. Dat zijn de volgende bedragen:
2010
€ 3.293
2013
€ 4.063
4.40.3.
In de aanslagen zijn de volgende premies geheven:
2010: € 5.859 -/- € 3.293 = € 2.566
2013: € 6.567 -/- € 4.063 = € 2.504
4.41.
De rechtbank zal het premiegedeelte van de aanslagen IB/PVV verminderen met de hiervoor vermelde bedragen van (afgerond) € 1.712 (2010) en € 2.504 (2013). Het premiebedrag in de aanslag IB/PVV over het jaar 2013 zal de rechtbank verminderen tot nihil nu in Luxemburg meer premies zijn ingehouden dan in Nederland zijn geheven.
Overschrijding redelijke termijn
4.42.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat de bezwaarschriften op 10 december 2013 (2009), 9 juli 2014 (2010) en 16 juni 2016 (2013) door de inspecteur zijn ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 20 februari 2020 gedaan en dus (afgerond) 75 maanden na indiening van het oudste bezwaarschrift.
4.43.
De rechtbank merkt de drie onderhavige zaken aan als samenhangende zaken. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van ‘samenhang’ sprake is indien meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien daarvan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Wel bestaan er verschillen in de feitelijkheden die ten grondslag liggen aan de verschillende aanslagen, zoals werkzaamheden op verschillende schepen, maar die verschillen hebben bij het verdere verloop van de procedure niet geleidt tot een aparte behandeling. Ook ter zitting heeft de gemachtigde een jaaroverstijgende benadering gekozen.
4.44.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank uitgaan van het tijdverloop sinds de indiening van het oudste bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Echter, bij brief van 17 februari 2014 heeft de inspecteur belanghebbende gevraagd in te stemmen met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag over 2009 tot hij uitspraak op bezwaar zou doen. Belanghebbende heeft op 20 februari 2014 hiermee ingestemd. De rechtbank acht verlenging van de (uitspraaktermijn voor bezwaar en daarmee tevens de) redelijke termijn ook gerechtvaardigd, gelet op de complexiteit van de zaak (de aard en omvang van de problematiek, de Unierechtelijke componenten en de verknochtheid met andere zaken [20] ). De omstandigheid dat belanghebbende zich van de consequentie van de verleende instemming niet bewust was, maakt het voorgaande niet anders. Belanghebbende is bijgestaan door een professionele gemachtigde.
4.45.
Gelet op het voorgaande is uitsluitend voor de beroepsfase sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Het beroepschrift is in alle zaken ingediend op 20 juli 2017. Zoals hiervoor weergegeven bedraagt de redelijke termijn voor beroep 18 maanden. De rechtbank doet uitspraak op 20 februari 2020, derhalve 31 maanden na indiening van de beroepen. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan (afgerond) 13 maanden.
4.46.
Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 3 x € 500 is € 1.500. Nu de volledige overschrijding is toe te rekenen aan de beroepsfase dient de Minister het bedrag van € 1.500 te betalen. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie
4.47.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep over het jaar 2009 (BRE 17/5139) ongegrond te worden verklaard. De beroepen over de jaren 2010 (BRE 17/5141) en 2013 (BRE 17/5140) dienen gegrond te worden verklaard, de uitspraken op bezwaar met betrekking tot die jaren dienen te worden vernietigd en de rechtbank zal het te betalen premiedeel in de aanslagen IB/PVV 2010 en 2013 verminderen. Verder heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.500.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Ook voor de proceskostenvergoeding is sprake van samenhang. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Er zijn geen andere kosten gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met betrekking tot het jaar 2009 ongegrond;
  • verklaart de beroepen met betrekking tot de jaren 2010 en 2013 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de jaren 2010 en 2013;
  • vermindert het te betalen premiedeel van de aanslag IB/PVV 2010 met € 1.712;
  • vermindert het te betalen premiedeel van de aanslag IB/PVV 2013 met € 2.504;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.311;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, en op 20 februari 2020 in het openbaar uitgesproken
De griffier, De rechter,
De uitspraak is enkel door de griffier ondertekend aangezien de rechter is verhinderd deze te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 april 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1627, ro. 4.4
5.vgl. HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:2014:3016
6.zie HvJ EU 9 september 2015 in de gevoegde zaken C-72/14 en C-197/14, X. en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564, ro. 45 t/m 47 en ro. 4.12 van ECLI:NL:RBZWB:2019:1627
7.vgl. rechtsoverweging 4.3 tot en met 4.8 van Hof Den Bosch, 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140
8.zie http://www.ja.etat.lu/25001-30000/26148.pdf; tevens geciteerd in overweging 5.12 van de conclusie van Advocaat-Generaal Wattel van 14 augustus 2018, ECLI:NL:PHR:2018:845
10.vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785, ro. 4.15
14.vgl. Gerechtshof Den Haag, 14 oktober 2015, ECLI:NL:GHSHA:2015:2905, r.o. 6.9 tot en met 6.12
16.vgl. HR 5 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1725
19.vlg. Hof Den Bosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3410, r.o. 4.24
20.vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (https://www.navigator.nl/vakstudie/WKNL_CSL_606/document/id2cbf13cff3124fd79c095c2b8f404e63), ro. 3.5.1