ECLI:NL:RBZWB:2021:1091

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
C/02/380926 FA RK 21/11
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van Dun
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de klacht over verplichte toediening van medicatie en schadevergoeding in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 februari 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de klacht van een betrokkene over de verplichte toediening van medicatie door een psychiater. De Hoge Raad had eerder de beschikking van de rechtbank van 25 juni 2020 vernietigd en het geding terugverwezen voor verdere behandeling. De rechtbank oordeelde dat de psychiater niet had mogen overgaan tot verplichte toediening van depotmedicatie, omdat de betrokkene wilsbekwaam was en zich daartegen had verzet. De rechtbank concludeerde dat er geen wettelijke grondslag bestond voor het toepassen van verplichte zorg, anders dan voor opname in een accommodatie. De rechtbank verklaarde de klacht van de betrokkene gegrond en stelde een schadevergoeding van € 100,00 vast voor de immateriële schade die de betrokkene had geleden door de schending van zijn rechten onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De rechtbank oordeelde dat de psychiater de wilsbekwaamheid van de betrokkene had erkend in een dagrapport, en dat er geen acuut levensgevaar of ernstig nadeel voor anderen was, wat de toepassing van verplichte zorg rechtvaardigde. De rechtbank wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/380926 / FA RK 21/11
Beschikking d.d. 22 februari 2021 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda op klacht ex artikel 10:7 lid 1 en verzoek tot schadevergoeding ex artikel 10:11 lid 2 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) op verzoek van:
[betrokkene] ,hierna te noemen: betrokkene, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , advocaat: mr. A.P.G.M. Schreurs te Tilburg,
tegen

1.STICHTING GGZ BREBURG GROEP,

hierna: de zorgaanbieder, gevestigd te Tilburg,
2.
A. VAN DAM,
hierna: de psychiater, kantoorhoudende te Tilburg,
hierna gezamenlijk aangeduid als: verweerder.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • verzoeker en zijn advocaat;
  • de zorgaanbieder;
  • de psychiater;
  • de geneesheer-directeur van GGz Breburg, mw. K. van den Berg.

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • de beschikking van deze rechtbank van 21 april 2020 met kenmerk C/02/371195 / FA RK 20/1947;
  • het verzoekschrift ex artikel 10:7 lid 1 Wvggz en artikel 10:11 lid 2, bij de griffie van deze rechtbank ontvangen op 28 mei 2020, met bijlagen;
  • het verweerschrift van de psychiater, bij de griffie van deze rechtbank ontvangen op 3 juni 2020;
  • het verweerschrift van de zijde van de zorgaanbieder en de psychiater met één productie, bij de griffie van deze rechtbank ontvangen op 11 juni 2020;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 18 juni 2020;
  • de beschikking van deze rechtbank van 25 juni 2020 met kenmerk C/02/372778 / FA RK 20/2799;
  • de beschikking van deze rechtbank van 29 oktober 2020 met kenmerk C/02/377936 / FA RK 20/5465;
  • de conclusie van de Advocaat-Generaal mr. M.L.C.C. Lückers van 11 november 20201;
  • de beschikking van de Hoge Raad van 18 december 20202;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 25 januari 2021.
1.2
De mondelinge behandeling van het verzoek na terugverwijzing heeft op 25 januari 2021 plaatsgevonden. Omdat het houden van een fysieke zitting op de verblijfplaats van betrokkene vanwege het COVID-19 virus niet mogelijk was, zijn bij die gelegenheid op grond van artikel 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid de navolgende personen door middel van Skype gehoord:
  • de advocaat van betrokkene, mr. A.P.G.M. Schreurs;
  • de psychiater, mw. A. van Dam;
  • de geneesheer-directeur, mw. K. van den Berg.
1.3
Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank geconstateerd dat betrokkene niet aanwezig was. De advocaat heeft daarop verklaard dat de mondelinge behandeling voor betrokkene te juridisch van aard is en dat hij er daarom niet bij wil zijn. Volgens de advocaat ziet betrokkene dus af van zijn recht om gehoord te worden. De advocaat treedt namens betrokkene op en zal in deze procedure zijn belangen behartigen.

2.De feiten

2.1
De rechtbank gaat om te beginnen uit van de hiernavolgende, in onderdeel 2.2 van de beschikking van de Hoge Raad genoemde feiten:
“(i) De zorgaanbieder heeft betrokkene op grond van een zorgmachtiging, geldend voor de periode van 21 april 2020 tot 21 oktober 2020, verplichte zorg verleend. In de zorgmachtiging is onder andere als vorm van verplichte zorg opgenomen: het toedienen van medicatie.
( ii)
In een dagrapport van 1 mei 2020 heeft de zorgverantwoordelijke psychiater onder meer het volgende vermeld:
“Als er gesproken wordt over medicatie is patiënt in staat deze informatie te begrijpen. Hij is in staat een navoelbare afweging te maken. Hij is dan ook wilsbekwaam in zijn wens geen depot te willen krijgen.”
( iii)
De psychiater heeft op die datum ondanks het verzet van betrokkene een beslissing genomen tot het toedienen van medicatie in de vorm van een depot. Deze beslissing is op 4 mei 2020 door de geneesheer-directeur schriftelijk aan betrokkene meegedeeld.
( iv)
Betrokkene heeft tegen deze beslissing op de voet van art. 10:3, aanhef en onder f, Wvggz bij de klachtencommissie een klacht ingediend. Die klacht houdt, naar de rechtbank in rov. 4.2 van haar beschikking heeft vastgesteld, onder meer in dat de psychiater niet had mogen overgaan tot verplichte toediening van medicatie, omdat betrokkene wilsbekwaam was en zich daartegen had verzet, en in dit geval geen sprake was van een acuut levensgevaar voor hemzelf dan wel ernstig nadeel voor een
1. Conclusie Lückers, ECLI:NL:PHR:2020:1070.
2 HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2096.
ander. Subsidiair klaagt betrokkene dat is gehandeld in strijd met de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Voorts houdt de klacht in dat betrokkene in strijd met art. 8:9 lid 3 Wvggz niet tijdig een afschrift van de hiervoor onder (iii) bedoelde beslissing heeft ontvangen.
( v)
De klachtencommissie heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.”
2.2
De rechtbank voegt aan die feiten nog de navolgende feiten toe:
( vi) De rechtbank heeft de klacht van betrokkene op zijn verzoek ex artikel 10:7 lid 1 Wvggz bij beschikking van 25 juni 2020 ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen.
( vii) Volgens mededelingen van de psychiater heeft betrokkene op grond van de in overweging 2.1 onder (iii) bedoelde beslissing een depot toegediend gekregen op 1 mei 2020, 8 mei 2020 en vervolgens eenmaal per vier weken.
( viii) Betrokkene is op of omstreeks 28 augustus 2020 uit het psychiatrisch ziekenhuis ontslagen.
( ix) Aan betrokkene wordt thans door de zorgaanbieder verplichte zorg verleend krachtens de beschikking van 29 oktober 2020 geldend tot en met uiterlijk 29 april 2021.
( x) Betrokkene ontvangt voorts op grond van de beschikking van 29 oktober 2020 en een nieuw uitvoeringsbesluit van de psychiater van het FACT-team al enige tijd en nog steeds depotmedicatie.
( xi) Door verzoeker is tegen de hiervoor onder (vi) genoemde beschikking cassatie ingesteld, waarop de Hoge Raad de beschikking van 25 juni 2020 van de rechtbank bij beschikking van 18 december 2020 heeft vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing heeft terugverwezen naar deze rechtbank.

3.Het verzoek

3.1
Middels zijn, oorspronkelijk op 28 mei 2020 ter griffie ontvangen, verzoekschrift vroeg betrokkene om zijn klacht tegen de uitvoeringsbeslissing tot toediening van depotmedicatie alsnog gegrond te verklaren, het besluit tot toepassing van verplichte zorg te vernietigen en hem tevens op basis van art. 10:11 Wvggz, een schadevergoeding van
€ 700,00 dan wel een door de rechtbank vast te stellen billijke schadevergoeding toe te kennen.
3.2
De Hoge Raad heeft de door deze rechtbank op dat verzoek gegeven beschikking
d.d. 25 juni 2020 vernietigd en het geding naar de rechtbank terugverwezen ter verdere behandeling en beslissing. Dit betekent dat de rechtbank het inleidend verzoek van betrokkene opnieuw, met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van de beslissing van 25 juni 2020 en de thans geldende feiten en omstandigheden, zal moeten beoordelen.

4.De standpunten

4.1
De advocaat van betrokkene heeft het oorspronkelijk verzoek en haar daarop bij gelegenheid van de eerste mondelinge behandeling van het verzoek gegeven toelichting gehandhaafd. In dat kader heeft zij, samengevat en zakelijk weergegeven, nog benadrukt dat uit het dagrapport van 1 mei 2020 blijkt dat betrokkene in staat was tot een redelijke waardering van zijn belangen en dus wilsbekwaam was. Derhalve mocht de psychiater niet voorbij gaan aan zijn wens om geen medicatie te gebruiken. Er was slechts plaats voor verplichte toediening van depotmedicatie indien er een acuut levensgevaar dreigde voor betrokkene, dan wel een aanzienlijk risico bestond voor anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar was. In dat kader heeft de advocaat van betrokkene voorts nog benadrukt dat verweerder achteraf niet meer kan terugkomen op de in de rapportage neergelegde beslissing dat betrokkene wilsbekwaam was.
4.2
Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding heeft de advocaat van betrokkene nog aanvullend opgemerkt dat haar uitgangspunt is dat er, omdat er ten onrechte depotmedicatie werd toegediend, sprake is van schending van het zelfbeschikkingsrecht en een inbreuk op de persoonlijke integriteit van betrokkene, die volgens de advocaat van betrokkene een schadevergoeding van € 250,00 per onrechtmatig toegediend depot rechtvaardigt. Volgens haar was er ten tijde van de eerste mondelinge behandeling -op 18 juni 2020- tweemaal depotmedicatie toegediend, namelijk op 1 mei 2020 en 8 mei 2020 en vervolgens zijn er tot aan de opvolgende zorgmachtiging ook nog in juni, juli, augustus, september en oktober depots toegediend. In totaal komt dit neer op zeven maal een onrechtmatige toediening van een depot. Aanvullend heeft de advocaat daarom verzocht om toekenning van een schadevergoeding van in totaal 7 x € 250,00 = € 1.750,00.
4.3
Op de vraag waarom in het verzoekschrift een schadevergoeding is verzocht van
€ 100,00 vanwege een onzorgvuldige toetsing en strijdigheid met de algemene uitgangspunten van de Wvggz, heeft de advocaat van betrokkene geantwoord dat zij dit subsidiair heeft verzocht, voor het geval het primaire verzoek wordt verworpen. Voorts heeft zij nog opgemerkt dat de in het verzoekschrift gevraagde schadevergoeding ad € 100,00 vanwege termijnoverschrijding thans niet meer aan de orde is.
4.4
Verweerder heeft haar bij gelegenheid van de eerste mondelinge behandeling van het verzoek gemotiveerd verweer, strekkende tot ongegrondverklaring van de klacht en afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding bij de mondelinge behandeling na terugverwijzing gehandhaafd.
4.5
Op de vraag aan de psychiater wat zij bedoeld heeft met het in onderdeel 2.1 onder (ii) gestelde citaat uit het dagrapport van 1 mei 2020 heeft de psychiater geantwoord, kort en zakelijk samengevat, dat betrokkene snapt wat een prik is, maar niet weet wat de gevolgen daarvan zijn. Zij bedoelde te zeggen dat betrokkene wilsonbekwaam was, maar het klopt dat dit niet, ook niet in de context, tot uiting komt. Dit speelde net na de invoering van de Wvggz en er was onduidelijkheid over de begrippen wilsbekwaamheid en wilsonbekwaamheid. Verder zag het ernstig nadeel voor betrokkene op dat moment op maatschappelijke teloorgang van hemzelf.
4.6
Verweerder heeft ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding nog aanvullend gesteld dat indien betrokkene geen depotmedicatie zou hebben gekregen, zijn psychiatrisch toestandsbeeld niet zou zijn verbeterd en hij thans nog steeds opgenomen zou zijn in het
psychiatrisch ziekenhuis. Voorts kan volgens verweerder niet terecht gesteld worden dat er zeven keer onrechtmatig een depot is toegediend nu dat gebeurde na afwijzing van de klacht door de rechtbank. Daarbij komt, dat als eerder duidelijk was geworden dat die beslissing niet juist was, door verweerder met betrekking tot de medicatie ook eerder anders gehandeld had kunnen worden. Verweerder vindt een schadevergoeding ad € 1.750 dan ook nogal fors.

5.De beoordeling

De klacht
5.1
De rechtbank stelt vast dat de Hoge Raad op 18 december 2020 op het verzoek tot cassatie van de beschikking van deze rechtbank van 25 juni 2020 uitspraak heeft gedaan en dat die uitspraak op 21 december 2020 door de rechtbank is ontvangen. Vervolgens heeft op 25 januari 2021 de mondelinge behandeling na terugverwijzing plaatsgevonden. Het uitgangspunt dat in beginsel binnen vier weken na een uitspraak van de Hoge Raad tot terugverwijzing een mondelinge behandeling zal plaatsvinden3, is dus met ruim één week overschreden. De reden daarvan is dat vanwege de feestdagen en de verhinderdata van de betrokken partijen een mondelinge behandeling binnen de vierwekentermijn niet haalbaar is gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen deze omstandigheden de vertraging. De rechtbank neemt daarbij nog in aanmerking dat hiertegen ook geen verweer is gevoerd.
5.2
De rechtbank stelt voorts vast dat betrokkene op of omstreeks 28 augustus 2020 uit het psychiatrisch ziekenhuis is ontslagen en dat betrokkene inmiddels al enige tijd op grond van de bij beschikking van 29 oktober 2020 verleende (onherroepelijke) zorgmachtiging en een nieuw, onbestreden uitvoeringsbesluit van (de psychiater van) het FACT-team periodiek depotmedicatie ontvangt.
5.3
Bij beschikking van 18 december 2020 heeft de Hoge Raad de beschikking van
25 juni 2020 van deze rechtbank vernietigd en het geding terugverwezen naar deze rechtbank ter verdere behandeling en beslissing, waartoe de Hoge Raad in de onderdelen 4.1.1 tot en met 4.1.6 van zijn beschikking overwoog:
“4.1.1 Onderdeel III van het middel is gericht tegen rov. 4.11. Daarin gaat de rechtbank in op de klacht dat de psychiater niet had mogen overgaan tot verplichte toediening van medicatie, omdat betrokkene wilsbekwaam was en zich daartegen had verzet, en er in dit geval geen sprake was van een acuut levensgevaar voor hemzelf dan wel ernstig nadeel voor een ander (zie hiervoor in 2.2 onder (iv)). De rechtbank heeft in rov. 4.10 eerst art. 8:9 lid 4 Wvggz weergegeven, waarin is bepaald:
“Indien verplichte zorg anders dan strekkende tot opname in een accommodatie, op grond van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging wordt toegepast, legt de zorgverantwoordelijke (…) schriftelijk vast in het dossier, bedoeld in artikel 8:4, met vermelding van de datum en het tijdstip, of:
betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, en
er een acuut levensgevaar dreigt voor betrokkene dan wel er een aanzienlijk risico is voor een ander op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of
3 Hoge Raad 28 juni 2019, 18/05030, ECLI:NL:HR:2019:1054.
om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.”
Vervolgens heeft de rechtbank daarover overwogen:
“4.11 Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier uitsluitend een registratieverplichting van de zorgverantwoordelijke. Tussen partijen is vooralsnog niet in geschil dat aan de registratieverplichting op zich is voldaan. De zorgverantwoordelijke heeft in de dagrapportage vermeld dat betrokkene wilsbekwaam is in zijn wens geen depot te willen. Ook blijkt uit deze schriftelijke rapportage dat betrokkene maatschappelijk teloor dreigde te gaan en dat hij overlast veroorzaakt en door zijn hinderlijk gedrag agressie van derden over zichzelf afroept. In artikel 8:9 Wvggz wordt nergens verwezen naar de artikelen 2:1 lid 5 en 6 behoudens de omstandigheid dat in lid 4 dezelfde gronden worden genoemd. In artikel 10:3 Wvggz staat een limitatieve opsomming van de klachtgronden. Hoofdstuk 2 van de Wvggz wordt hier in het geheel niet genoemd. Het is dus niet mogelijk om rechtstreeks te klagen over het niet naleven van artikel 2:1 lid 5 en 6. Het is naar het oordeel van de rechtbank ook niet mogelijk om te klagen via de weg van 8:9 Wvggz nu dit slechts, zoals hiervoor vermeld, een registratieverplichting betreft. De rechtbank verwerpt gelet op het vorenstaande de klachtgrond.”
4.1.2
Het onderdeel betoogt onder meer dat het oordeel dat niet geklaagd kan worden over de algemene uitgangspunten van de Wvggz, onjuist is. De algemene uitgangspunten van onder meer art. 2 leden 5 en 6 Wvggz gelden ook bij de uitvoering van een maatregel of machtiging tot het verlenen van verplichte zorg. Om die reden komen deze uitgangspunten terug als voorwaarden voor de uitvoering van verplichte zorg in art. 8:9 lid 4 Wvggz. Nu deze uitgangspunten niet in acht zijn genomen, kon daarover worden geklaagd, aldus het onderdeel.
4.1.3
Art. 2:1 Wvggz maakt deel uit van hoofdstuk 2 van de wet. Dat hoofdstuk bevat algemene uitgangspunten, die bij de uitvoering van de wet steeds in acht moeten worden genomen. Dat volgt niet alleen uit de gelaagde structuur van de wet, maar ook uit de bewoordingen van diverse bepalingen. De betrokken uitgangspunten dienen dus tevens in acht te worden genomen bij een beslissing van de zorgverantwoordelijke op de voet van art. 8:9 lid 1 Wvggz, ter uitvoering van een crisismaatregel, een machtiging tot voortzetting daarvan of een zorgmachtiging, tot verlening van een vorm van verplichte zorg waarvoor die maatregel of machtiging (mede) is genomen, respectievelijk verleend. Bij een klacht over een beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz kan derhalve ook worden aangevoerd dat bij het nemen van die beslissing de uitgangspunten van hoofdstuk 2 niet in acht zijn genomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, doet daaraan niet af dat hoofdstuk 2 van de wet niet wordt genoemd bij de klachtgronden van art. 10:3 Wvggz, noch dat in art. 8:9 Wvggz geen specifieke bepalingen uit dat hoofdstuk zijn vermeld.
4.1.4
In het licht van hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen, is eveneens onjuist het oordeel van de rechtbank dat art. 8:9 lid 4 Wvggz uitsluitend een registratieplicht behelst. Mede gelet op het bepaalde in art. 2:1 lid 6 Wvggz, zal de zorgverantwoordelijke bij elke beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz die niet strekt tot opname in een accommodatie, moeten onderzoeken of de betrokkene, beoordeeld naar diens gezondheidstoestand op dat moment (zie art. 8:9 lid 1, aanhef en onder a, Wvgzz), in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de beoogde verplichte zorg, en, indien dit het geval is en de betrokkene zich verzet, of er een acuut levensgevaar dreigt voor de betrokkene, dan wel er
een aanzienlijk risico voor anderen is, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is, een en ander zoals omschreven in de (in dat opzicht gelijkluidende) art. 2:1 lid 6, onder b, Wvggz en 8:9 lid 4, onder b, Wvggz.
4.1.5
Hetgeen hiervoor in 4.1.3 en 4.1.4 is overwogen, brengt mee dat de rechtbank de hiervoor in 4.1.1 vermelde klacht had moeten beoordelen. Het onderdeel slaagt dus.
Verplichte zorg indien de betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is
4.1.6
Opmerking verdient nog het volgende. In het dagrapport van 1 mei 2020 is vermeld dat betrokkene “wilsbekwaam” is in zijn wens geen depot te willen krijgen (zie hiervoor in 2.2 onder (ii)).
Bij het bepaalde in de art. 2:1 lid 6, onder a, Wvggz en 8:9 lid 4, aanhef en onder a, Wvggz gaat het om het vermogen van een persoon om ter zake van specifieke afwegingen op het terrein van de zorg te komen tot een redelijke waardering van zijn belangen. In deze context gaat het niet om de vaardigheid om de wil te uiten – die is in veel gevallen ook bij een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld nog intact –, maar om het oordeels- en besluitvormingsvermogen van de persoon in kwestie.
Na terugwijzing moet nog worden beoordeeld in welke zin de psychiater het begrip wilsbekwaamheid heeft gebruikt. Als daarmee is bedoeld dat betrokkene op dat moment in staat was tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, was slechts plaats voor verplichte toediening van depotmedicatie indien er een acuut levensgevaar dreigde voor betrokkene, dan wel een aanzienlijk risico bestond voor anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar was.”
5.4
De Hoge Raad heeft in de onderdelen 4.2.2 en 4.2.3 van zijn beschikking van 18 december 2020 voorts overwogen:
“4.2.2 Zoals hiervoor in 4.1.3 is overwogen, dienen de algemene uitgangspunten van hoofdstuk 2 van de Wvggz ook in acht te worden genomen bij het nemen van een beslissing op de voet van art. 8:9 lid 1 Wvggz. Wat betreft art. 2:1 lid 3 Wvggz volgt dit ook uit de tekst daarvan. Die houdt immers in dat bij de voorbereiding, de afgifte, de tenuitvoerlegging, de uitvoering, de wijziging en de beëindiging van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging, van de verplichte zorg de proportionaliteit en subsidiariteit, waaronder begrepen de verplichte zorg in ambulante omstandigheden, alsmede de doelmatigheid en veiligheid worden beoordeeld.7 Het oordeel van de rechtbank dat niet geklaagd kan worden over het niet in acht nemen van de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid bij de beslissing tot toediening van depotmedicatie, respectievelijk dat die beslissing niet in strijd is met genoemde beginselen, omdat in de beschikking tot verlening van de zorgmachtiging is geoordeeld dat verzoeker verplichte zorg nodig heeft in de vorm van medicatie, waarbij deze beginselen ook in acht zijn genomen, is dus onjuist. De klacht van het onderdeel is dan ook gegrond.
4.2.3
Het onderdeel kan echter niet tot cassatie leiden. Blijkens het hiervoor in 4.2.1 geciteerde slot van rov. 4.7 heeft de rechtbank – in haar visie ten overvloede – op de desbetreffende klacht beslist.”
5.5
Blijkens de hiervoor geciteerde overwegingen uit de beschikking van de Hoge Raad had de rechtbank de klacht van betrokkene, dat de psychiater niet had mogen overgaan tot verplichte toediening van medicatie, omdat betrokkene wilsbekwaam was en zich daartegen had verzet, en er in dit geval geen sprake was van een acuut levensgevaar voor hemzelf dan wel ernstig nadeel voor een ander, dus moeten beoordelen.
5.6
De rechtbank zal dat daarom thans alsnog doen en daarbij gelet op de overwegingen van de Hoge Raad ook alsnog beoordelen in welke zin de psychiater ten tijde van zijn beslissing tot toediening van depotmedicatie het begrip “wilsbekwaamheid” heeft gebruikt.
5.7
De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat door de psychiater in de dagrapportage van 1 mei 2020 werd vastgelegd:
“Als er gesproken wordt over medicatie is patiënt in staat deze informatie te begrijpen. Hij is in staat een navoelbare afweging te maken. Hij is dan ook wilsbekwaam in zijn wens geen depot te willen krijgen.”
5.8
De rechtbank kan in de hiervoor geciteerde bewoordingen uit de dagrapportage niets anders lezen dan dat betrokkene: a) in staat was informatie te begrijpen; en b) in staat was een navoelbare afweging te maken. De rechtbank kan op grond daarvan dus ook niet anders concluderen dan dat betrokkene op 1 mei 2020 kennelijk over voldoende oordeels- en besluitvormingsvermogen beschikte om ter zake van specifieke afwegingen op het terrein van de zorg te komen tot een redelijke waardering van zijn belangen en derhalve wilsbekwaam was.
5.9
Aan die conclusie doet de stelling van de psychiater bij de mondelinge behandeling van het verzoek na terugverwijzing, dat zij met haar vastlegging in de dagrapportage bedoeld heeft te zeggen dat betrokkene wilsonbekwaam was, naar het oordeel van de rechtbank niets af. Enerzijds omdat die stelling haaks staat op de ondubbelzinnige bewoordingen van de dagrapportage. Anderzijds omdat de psychiater bij de mondelinge behandeling erkend heeft dat elders in de (context van de) dagrapportage ook niet tot uiting komt dat betrokkene wilsonbekwaam zou zijn.
5.1
De rechtbank is bovendien van oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat aan een latere, van de in artikel 8:9 lid 4 Wvggz specifiek bedoelde schriftelijke vastlegging afwijkende toelichting op die vastlegging, slechts gewicht mag/kan worden toegekend indien die toelichting voldoende objectief is gemotiveerd. De enkele mededeling achteraf van de psychiater dat zij iets anders heeft bedoeld dan zij in ondubbelzinnige bewoordingen schriftelijk heeft vastgelegd is daarvoor echter onvoldoende.
5.11
Uitgaande derhalve van in de dagrapportage vastgelegde wilsbekwaamheid van betrokkene was er, zoals de Hoge Raad in onderdeel 4.1.6 van zijn beschikking overweegt, op dat moment voor verplichte toediening van depotmedicatie slechts plaats indien er een acuut levensgevaar dreigde voor betrokkene, dan wel een aanzienlijk risico bestond voor anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar was. Dat was echter niet het geval; blijkens de dagrapportage van 1 mei 2020 en hetgeen de psychiater tijdens de mondelinge behandeling (rechtsoverweging 4.5) heeft verklaard, was het ernstig nadeel toen gelegen in de maatschappelijke teloorgang van betrokkene.
5.12
Uit het vorenstaande volgt dat er reeds gelet op de artikelen 2:1 lid 6, onder b, Wvggz en 8:9 lid 4, onder b, Wvggz destijds geen wettelijke grondslag bestond voor het toepassen
van verplichte zorg anders dan strekkende tot opname in een accommodatie. Dit betekent dat de psychiater op dat moment dan ook niet kon overgaan tot het verplicht toedienen van depotmedicatie.
5.13
Zoals gesteld in 5.2 ontvangt betrokkene momenteel op grond van de bij beschikking van 29 oktober 2020 verleende (onherroepelijke) zorgmachtiging en een nieuw, onbestreden uitvoeringsbesluit van (de psychiater van) het FACT-team periodiek depotmedicatie.
Dit impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat (her)beoordeling van de klacht zich thans beperkt tot de periode tussen de in 2.1 onder (iii) bedoelde beslissing tot het toedienen van medicatie in de vorm van een depot en de op 29 oktober 2020 verleende, onherroepelijke zorgmachtiging en het daaropvolgend, onbestreden uitvoeringsbesluit. Voor de verplichte toediening van depotmedicatie is de klacht op dit moment echter niet langer relevant.
5.14
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank de klacht van verzoeker bij beschikking van 25 juni 2020 gegrond had behoren te verklaren.
Schadevergoeding
5.15
Betrokkene heeft in zijn verzoekschrift ex artikel 10:7 lid 1 Wvggz tevens op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz verzocht om toekenning van schadevergoeding door de zorgaanbieder.
5.16
Zoals gesteld in 4.2 betreft dat primair een schadevergoeding van € 250,00 per onrechtmatig toegediende depotmedicatie, dus, uitgaande van 7 depots, per saldo een schadevergoeding van € 1.750,00 en subsidiair een schadevergoeding van € 100,00.
5.17
Zoals blijkt uit de overwegingen 5.3 tot en met 5.12 staat vast dat bij de in het onderhavige geval genomen beslissing tot toepassing van verplichte depotmedicatie de artikelen 2:1 lid 6 Wvggz jo 8:9 lid 4 Wvggz verkeerd zijn toegepast.
5.18
Dus is er naar het oordeel van de rechtbank op zich basis voor toekenning van een schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:11 lid 2 Wvggz, die ingevolge artikel 10:11 lid 2 jo 4 Wvggz naar billijkheid wordt vastgesteld.
5.19
Zoals de rechtbank in 5.11 heeft overwogen, beperkt de (her)beoordeling van de klacht zich thans tot de periode gelegen tussen de in 2.1 onder (iii) bedoelde beslissing tot verplichte depotmedicatie en de op 29 oktober 2020 verleende, onherroepelijke zorgmachtiging c.q. het daaropvolgend, onbestreden uitvoeringsbesluit. Dit impliceert dat het verzoek om schadevergoeding eveneens beperkt blijft tot die periode.
5.2
Door de advocaat van betrokkene is onbetwist gesteld dat in die periode 7 keer verplichte depotmedicatie aan betrokkene is toegediend en daarom 7 x € 250,00 schadevergoeding zou behoren te worden toegekend. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Om te beginnen niet, omdat iedere verplichte toediening van depotmedicatie in die periode gebaseerd was op één en hetzelfde, door de rechtbank in stand gelaten uitvoeringsbesluit. Verweerder stelt zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt dat haar niet valt aan te rekenen dat niet eerder duidelijk was dat de uitvoeringsbeslissing onjuist was en dat zij daarom (eerder) genoopt was tot correctie van haar handelen.
Voorts niet, omdat door de psychiater onweersproken is gesteld dat indien betrokkene geen depotmedicatie had gekregen, hij hoogst waarschijnlijk nog steeds opgenomen zou zijn in
het psychiatrisch ziekenhuis en hierdoor grote gezondheidsschade zou hebben opgelopen, hetgeen uiteraard een compenserend effect op gevraagde schadevergoeding heeft.
Tenslotte niet, omdat het, nu niet gesteld of gebleken is welke op enig concreet bedrag te waarderen materiële schade betrokkene direct of indirect als gevolg van de hem verplicht toegediende depotmedicatie heeft geleden, louter om immateriële schadevergoeding gaat.
5.21
Al het voorgaande afwegend is de rechtbank van oordeel dat het door betrokkene subsidiair gevraagde bedrag van € 100,00 als vergoeding voor de door hem als gevolg van schending van de artikelen 2:1 lid 6 Wvggz en 8:9 lid 4 Wvggz geleden immateriële schade in het onderhavige geval redelijk en billijk is.
5.22
De rechtbank zal de schadevergoeding dan ook op dat bedrag vaststellen en de zorgaanbieder tot betaling van dat bedrag veroordelen.

6.De beslissing

De rechtbank:
verklaart de klacht voor zover nodig alsnog gegrond.
stelt de door verzoeker op grond van artikel 10:11 lid 2 Wvggz gevraagde schadevegoeding vast op € 100,00 (zegge: eenhonderdeuro) en veroordeelt de zorgaanbieder STICHTING GGZ BREBURG GROEP tot betaling van een bedrag van € 100,00 (zegge: honderd euro) aan schadevergoeding aan verzoeker;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven op 22 februari 2021 en op diezelfde datum in het openbaar uitgesproken door mr. Van Dun, rechter, bijgestaan door mr. Janssen als griffier.
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.
Indien het uitsluitend gaat om de afwijzing van het verzoek tot toekenning van schadevergoeding staat op grond van artikel 358 lid 1 Rv wel hoger beroep open.
(zie HR 14-10-2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7590)