5.3Bij beschikking van 18 december 2020 heeft de Hoge Raad de beschikking van
25 juni 2020 van deze rechtbank vernietigd en het geding terugverwezen naar deze rechtbank ter verdere behandeling en beslissing, waartoe de Hoge Raad in de onderdelen 4.1.1 tot en met 4.1.6 van zijn beschikking overwoog:
“4.1.1 Onderdeel III van het middel is gericht tegen rov. 4.11. Daarin gaat de rechtbank in op de klacht dat de psychiater niet had mogen overgaan tot verplichte toediening van medicatie, omdat betrokkene wilsbekwaam was en zich daartegen had verzet, en er in dit geval geen sprake was van een acuut levensgevaar voor hemzelf dan wel ernstig nadeel voor een ander (zie hiervoor in 2.2 onder (iv)). De rechtbank heeft in rov. 4.10 eerst art. 8:9 lid 4 Wvggz weergegeven, waarin is bepaald:
“Indien verplichte zorg anders dan strekkende tot opname in een accommodatie, op grond van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging wordt toegepast, legt de zorgverantwoordelijke (…) schriftelijk vast in het dossier, bedoeld in artikel 8:4, met vermelding van de datum en het tijdstip, of:
betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, en
er een acuut levensgevaar dreigt voor betrokkene dan wel er een aanzienlijk risico is voor een ander op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of
om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.”
Vervolgens heeft de rechtbank daarover overwogen:
“4.11 Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier uitsluitend een registratieverplichting van de zorgverantwoordelijke. Tussen partijen is vooralsnog niet in geschil dat aan de registratieverplichting op zich is voldaan. De zorgverantwoordelijke heeft in de dagrapportage vermeld dat betrokkene wilsbekwaam is in zijn wens geen depot te willen. Ook blijkt uit deze schriftelijke rapportage dat betrokkene maatschappelijk teloor dreigde te gaan en dat hij overlast veroorzaakt en door zijn hinderlijk gedrag agressie van derden over zichzelf afroept. In artikel 8:9 Wvggz wordt nergens verwezen naar de artikelen 2:1 lid 5 en 6 behoudens de omstandigheid dat in lid 4 dezelfde gronden worden genoemd. In artikel 10:3 Wvggz staat een limitatieve opsomming van de klachtgronden. Hoofdstuk 2 van de Wvggz wordt hier in het geheel niet genoemd. Het is dus niet mogelijk om rechtstreeks te klagen over het niet naleven van artikel 2:1 lid 5 en 6. Het is naar het oordeel van de rechtbank ook niet mogelijk om te klagen via de weg van 8:9 Wvggz nu dit slechts, zoals hiervoor vermeld, een registratieverplichting betreft. De rechtbank verwerpt gelet op het vorenstaande de klachtgrond.”
4.1.2Het onderdeel betoogt onder meer dat het oordeel dat niet geklaagd kan worden over de algemene uitgangspunten van de Wvggz, onjuist is. De algemene uitgangspunten van onder meer art. 2 leden 5 en 6 Wvggz gelden ook bij de uitvoering van een maatregel of machtiging tot het verlenen van verplichte zorg. Om die reden komen deze uitgangspunten terug als voorwaarden voor de uitvoering van verplichte zorg in art. 8:9 lid 4 Wvggz. Nu deze uitgangspunten niet in acht zijn genomen, kon daarover worden geklaagd, aldus het onderdeel.
4.1.3Art. 2:1 Wvggz maakt deel uit van hoofdstuk 2 van de wet. Dat hoofdstuk bevat algemene uitgangspunten, die bij de uitvoering van de wet steeds in acht moeten worden genomen. Dat volgt niet alleen uit de gelaagde structuur van de wet, maar ook uit de bewoordingen van diverse bepalingen. De betrokken uitgangspunten dienen dus tevens in acht te worden genomen bij een beslissing van de zorgverantwoordelijke op de voet van art. 8:9 lid 1 Wvggz, ter uitvoering van een crisismaatregel, een machtiging tot voortzetting daarvan of een zorgmachtiging, tot verlening van een vorm van verplichte zorg waarvoor die maatregel of machtiging (mede) is genomen, respectievelijk verleend. Bij een klacht over een beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz kan derhalve ook worden aangevoerd dat bij het nemen van die beslissing de uitgangspunten van hoofdstuk 2 niet in acht zijn genomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, doet daaraan niet af dat hoofdstuk 2 van de wet niet wordt genoemd bij de klachtgronden van art. 10:3 Wvggz, noch dat in art. 8:9 Wvggz geen specifieke bepalingen uit dat hoofdstuk zijn vermeld.
4.1.4In het licht van hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen, is eveneens onjuist het oordeel van de rechtbank dat art. 8:9 lid 4 Wvggz uitsluitend een registratieplicht behelst. Mede gelet op het bepaalde in art. 2:1 lid 6 Wvggz, zal de zorgverantwoordelijke bij elke beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz die niet strekt tot opname in een accommodatie, moeten onderzoeken of de betrokkene, beoordeeld naar diens gezondheidstoestand op dat moment (zie art. 8:9 lid 1, aanhef en onder a, Wvgzz), in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de beoogde verplichte zorg, en, indien dit het geval is en de betrokkene zich verzet, of er een acuut levensgevaar dreigt voor de betrokkene, dan wel er
een aanzienlijk risico voor anderen is, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is, een en ander zoals omschreven in de (in dat opzicht gelijkluidende) art. 2:1 lid 6, onder b, Wvggz en 8:9 lid 4, onder b, Wvggz.
4.1.5Hetgeen hiervoor in 4.1.3 en 4.1.4 is overwogen, brengt mee dat de rechtbank de hiervoor in 4.1.1 vermelde klacht had moeten beoordelen. Het onderdeel slaagt dus.
Verplichte zorg indien de betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is
4.1.6Opmerking verdient nog het volgende. In het dagrapport van 1 mei 2020 is vermeld dat betrokkene “wilsbekwaam” is in zijn wens geen depot te willen krijgen (zie hiervoor in 2.2 onder (ii)).
Bij het bepaalde in de art. 2:1 lid 6, onder a, Wvggz en 8:9 lid 4, aanhef en onder a, Wvggz gaat het om het vermogen van een persoon om ter zake van specifieke afwegingen op het terrein van de zorg te komen tot een redelijke waardering van zijn belangen. In deze context gaat het niet om de vaardigheid om de wil te uiten – die is in veel gevallen ook bij een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld nog intact –, maar om het oordeels- en besluitvormingsvermogen van de persoon in kwestie.
Na terugwijzing moet nog worden beoordeeld in welke zin de psychiater het begrip wilsbekwaamheid heeft gebruikt. Als daarmee is bedoeld dat betrokkene op dat moment in staat was tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, was slechts plaats voor verplichte toediening van depotmedicatie indien er een acuut levensgevaar dreigde voor betrokkene, dan wel een aanzienlijk risico bestond voor anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar was.”