ECLI:NL:RBZWB:2021:1813

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
AWB- 19_4833
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake handhaving bestemmingsplan en dwangsommen voor minicampings

In deze zaak hebben eiseressen, exploitanten van minicampings, beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere. Het college had een verzoek om handhavend op te treden tegen de exploitatie van minicampings in strijd met het bestemmingsplan buiten behandeling gelaten. Eiseressen maakten bezwaar, dat door het college ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiseressen gegrond verklaard, het besluit van het college vernietigd en het college opgedragen om binnen twaalf weken een nieuwe beslissing te nemen. Eiseressen hebben vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college uiteindelijk op het bezwaar heeft beslist, maar dat er geen procesbelang meer was bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft het college wel veroordeeld in de proceskosten van eiseressen. Daarnaast hebben eiseressen schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank heeft toegewezen. De rechtbank heeft de hoogte van de verbeurde dwangsom vastgesteld en het college veroordeeld tot betaling van proceskosten in zowel bezwaar als beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4833 GEMWT
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2021 in de zaak tussen
[naam eiseres 1]en
[naam eiseres 2], te [plaatsnaam 1] ,
eiseressen,
gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere,verweerder.
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[naam derde-partij 1], te [plaatsnaam 1] ,
[naam derde-partij 2] ,te [plaatsnaam 2] .
Procesverloop
In het besluit van 8 augustus 2018 (primair besluit) heeft het college een verzoek van eiseressen om handhavend op te treden tegen exploitatie in strijd met het bestemmingsplan door zeven minicampings, buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 1 februari 2019 heeft het college het bezwaar van eiseressen daartegen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiseressen tegen het besluit van
1 februari 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen binnen twaalf weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar.
Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar.
In het besluit van 1 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college alsnog beslist op het bezwaar van eiseressen. Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 3 maart 2021.
Hierbij waren aanwezig: gemachtigde van eiseressen, mr. J.H.P. Hofs en drs. A.M. Faas namens het college en [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] . Eiseressen zelf waren niet aanwezig.
Overwegingen

1.Feiten

Eiseressen exploiteren minicamping “ [naam minicamping 1] ” te [plaatsnaam 1] .
Bij brief van 13 juni 2018 hebben eiseressen het college gevraagd om handhavend op te treden tegen de exploitatie van minicampings op het grondgebied van de gemeente [plaatsnaam 1] in strijd met de regels van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”.
Bij het primaire besluit heeft het college het verzoek tot handhaving buiten behandeling gelaten, omdat het verzoek onvoldoende bepaald is.
Hiertegen hebben eiseressen bezwaar gemaakt. Zij hebben hun bezwaar toegelicht tijdens de hoorzitting van de Commissie bezwaarschriften Veere van 10 januari 2019.
Bij besluit van 1 februari 2019 heeft het college het bezwaar, in afwijking van het advies van de Commissie bezwaarschriften, ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Eiseressen hebben hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is bekend onder zaaknummer BRE 19/669. Bij uitspraak van 7 juni 2019 (ECLI:NL:RBZWB:2019:2572) heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het handhavingsverzoek, voor zover dat zag op zeven door eiseressen expliciet genoemde minicampings, ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 februari 2019 vernietigd en het college opgedragen binnen twaalf weken na de datum van verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak.
Omdat een nieuwe beslissing op bezwaar uitbleef, hebben eiseressen het college bij brief van 31 augustus 2019 in gebreke gesteld. Vervolgens hebben eiseressen bij de rechtbank beroep ingediend tegen het door het college niet tijdig nemen van een nieuw besluit op het bezwaar.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiseressen tegen het primaire besluit onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Het college heeft aangekondigd het handhavingsverzoek ten aanzien van twee minicampings deels te zullen toewijzen, deels te zullen afwijzen. Ten aanzien van de overige vijf minicampings heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen en heeft het college het verzoek voor het overige buiten behandeling gelaten. Daarnaast is een bedrag van € 427,- aan verbeurde dwangsommen toegekend. Het verzoek van eiseressen om een proceskostenvergoeding is afgewezen.
Bij besluiten van 1 oktober 2019 heeft het college de exploitanten van minicampings
[naam minicamping 2] en [naam minicamping 3] gelast voor 1 maart 2020 overtreding van artikel 3.5.4 onder e van de planregels te beëindigen en beëindigd te houden op straffe van een dwangsom van
€ 1.000,- per week, met een maximum van € 5.000,-. Voor het overige heeft het college het handhavingsverzoek van eiseressen daarin afgewezen.

2.Beroep tegen niet tijdig beslissen

Tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaar kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen, tenzij van een belanghebbende in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt (artikel 6:12, tweede en derde lid, van de Awb).
Vaststaat dat ten tijde van het indienen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van en besluit door het college nog geen besluit was genomen en dat, los van de vraag of de ingebrekestelling in dit geval ook vereist was, twee weken zijn verstreken sinds de ingebrekestelling door het college is ontvangen. Ten tijde van het indienen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen, was het beroep dan ook ontvankelijk.
De rechtbank stelt vast dat het college bij besluit van 1 oktober 2019 alsnog heeft beslist op het bezwaar. Gelet hierop is er geen procesbelang meer bij het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren.
Wel ziet de rechtbank aanleiding het college te veroordelen in de door eiseressen voor het instellen van het beroep niet tijdig beslissen gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 267,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 0,5, uitgaande van een zaak van “licht gewicht”).

3.Het handhavingsverzoek

Het handhavingsverzoek is gebaseerd op de stelling dat sprake is van overtreding van de voorwaardelijke verplichting, neergelegd in de artikelen 3.5.4 en 4.5.3 van de planregels van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was artikel 3.5.4 vernummerd naar artikel 3.5.5. In beroep zijn enkel gronden aangevoerd tegen de weigering van het college handhavend op te treden tegen overtreding van de voorwaarden c en d in deze artikelen.
De voor de beoordeling van het handhavingsverzoek relevante bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
In de onderdelen c en d is -zakelijk weergegeven- bepaald dat een kleinschalig kampeerterrein uitsluitend in gebruik genomen en gehouden mag worden, wanneer
c. voorzien is in voldoende parkeerruimte op het kleinschalig kampeerterrein ten behoeve van het parkeren of stallen van motorvoertuigen, waarbij een parkeernorm van 1.1 parkeerplaats per standplaats wordt gehanteerd;
d. voorzien is in een adequate landschappelijke inpassing, door de aanleg/inrichting van een dicht begroeide beplantingsstrook van minimaal 5 meter breedte en bij permanente standplaatsen van minimaal 7 meter breedte, met streek- en gebiedseigen soorten, waardoor het totale kleinschalig kampeerterrein gedurende het gehele jaar aan het zicht vanuit de omgeving wordt onttrokken en deze ook duurzaam in stand wordt gehouden door een adequaat beheer.
Tussen eiseressen en het college is niet in geschil dat de zeven minicampings ten tijde van het bestreden besluit niet voldeden aan de voorwaarden onder c en d.
Volgens het college was er desondanks geen sprake van een overtreding. Ter onderbouwing daarvan heeft het college erop gewezen dat er in februari 2008 aan de exploitanten van de zeven campings een kampeervergunning is verleend, als bedoeld in de “Verordening kleinschalig kamperen 2008”. Op de bijbehorende situatietekeningen is aangegeven hoe het kampeerterrein is ingericht en op welke wijze het terrein landschappelijk is ingepast. Met het verlenen van de kampeervergunning heeft het college ingestemd met de inrichting, dan wel inpassing. Het opnemen van de voorwaardelijke verplichting in het nu geldende bestemmingsplan maakt volgens het college niet dat van de exploitanten van deze campings mag worden verwacht dat zij prompt aan deze eisen voldoen. De huidige wijze van exploitatie mag op grond van het overgangsrecht worden voortgezet. Tot slot blijkt uit de controles dat de inrichting en de wijze van landschappelijke inrichting overeenkomt met hetgeen in 2008 is vergund.
Vast staat dat op 27, respectievelijk 28 februari 2008 kampeervergunningen zijn verleend aan de zeven minicampings.
Eiseressen hebben aangevoerd dat het college ten onrechte heeft gesteld dat ten tijde van het verlenen van de kampeervergunningen daadwerkelijk een toetsing van de landschappelijke inpassing heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft het college volgens eiseressen bij de landschappelijke inpassing ten onrechte voorbij gezien aan de “de Kadernotitie kleinschalig kamperen 2012-2017”.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze gronden niet leiden tot de conclusie dat er sprake was van een overtreding van het bestemmingsplan. Gelet op het handhavingsverzoek, inhoudende dat er sprake is van strijd met het bestemmingsplan, is niet bepalend of ten tijde van het verlenen van de kampeervergunning een beoordeling van de landschappelijke inpassing heeft plaatsgevonden. Bepalend is of de inrichting en landschappelijke inpassing in strijd zijn met de “ [naam bestemmingsplan] ”.
Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er van een dergelijke strijdigheid geen sprake is. Zoals het college heeft gesteld, kende het bestemmingsplan dat direct voorafgaand aan thans geldende bestemmingsplan gold geen voorwaardelijke verplichtingen voor kleinschalige kampeerterreinen. De wijze van inrichten en landschappelijke inpassing was dan ook niet in strijd met het eerdere bestemmingsplan. Dat betekent dat de wijze van inrichting en landschappelijke inpassing op grond van het overgangsrecht uit het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” onder dat bestemmingsplan mag worden voortgezet. Van een overtreding is geen sprake.

4.Hoogte van de verbeurde dwangsom

Het college heeft in het bestreden besluit de dwangsom die op grond van artikel 4:17 van de Awb is verbeurd bepaald op € 427,-. Daarbij is het college uitgegaan van 15 september 2019 als de eerste dag waarop de dwangsom verbeurd is.
Eiseressen hebben onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2019 (Afdeling, ECLI:NL:RVS:2019:4403) aangevoerd dat de eerste dag waarop het college in gebreke was 31 augustus 2019 was, zodat de eerste dag waarop de dwangsom is verbeurd ook 31 augustus 2019 was. De dwangsom had daarom moeten worden vastgesteld op € 947,-.
De rechtbank volgt eiseressen daar niet. De uitspraak waar zij op hebben gewezen ziet op de situatie dat in een rechterlijke uitspraak een termijn is gesteld voor het opnieuw nemen van een besluit en het bestuursorgaan vervolgens niet binnen die termijn een nieuw besluit neemt. In die situatie is het bestuursorgaan direct bij het verstrijken van de termijn in verzuim en kan beroep tegen het niet tijdig beslissen worden ingesteld, zonder een daaraan voorafgaande ingebrekestelling. Dat voor het instellen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen gelet op artikel 6:12, derde lid, van de Awb niet altijd een ingebrekestelling vereist is, laat naar het oordeel van de rechtbank echter onverlet dat uit artikel 4:17, derde lid, van de Awb volgt dat de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de ontvangst van de ingebrekestelling. Dat een bestuursorgaan eerder al in verzuim was, maakt dat niet anders.

5.Proceskosten in bezwaar

Het primaire besluit is in het bestreden herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Het college heeft desondanks geen proceskostenvergoeding aan eiseressen toegekend, omdat het college de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand niet aanmerkt als rechtsbijstand die door een derde is verleend. Het college heeft ter onderbouwing daarvan gesteld dat de gemachtigde een eigen belang heeft bij deze procedure, omdat hij betrokken is bij de exploitatie van de camping van eiseressen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende aannemelijk gemaakt dat gemachtigde niet langer als derde rechtsbijstand verleent aan eiseressen. Dat betekent dat in het bestreden besluit ten onrechte geen proceskostenvergoeding aan eiseressen is toegekend.
Het beroep is gegrond.
De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het college veroordelen in de proceskosten van eiseressen in bezwaar.
Deze kosten stelt de rechtbank overeenkomstig het Bpb vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).

6.Overschrijding redelijke termijn

Eiseressen hebben verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarfase, als bedoeld in Hoofdstuk 7 van de Awb, inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
Eiseressen hebben op 13 augustus 2018 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Het college heeft dit bezwaarschrift op 14 augustus 2018 ontvangen, waarmee de termijn is aangevangen. De termijn eindigt met de uitspraak van heden. De totale termijn van de behandeling heeft twee jaar en acht maanden bedragen. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase overschreden met acht maanden. De rechtbank ziet, gelet op de aard en complexiteit van de zaak, geen aanleiding om een langere behandelduur dan twee jaar gerechtvaardigd te achten. De lange behandelduur valt ook niet terug te voeren op het procesgedrag van eiseressen.
Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat de hoogte van de schadevergoeding is bepaald op € 500,- per half jaar (of gedeelte daarvan). Dit leidt in dit geval tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
In een geval als dit, waarin een eerder besluit door de rechter is vernietigd en na een nieuw genomen besluit opnieuw wordt geprocedeerd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat.
Een dergelijke situatie doet zich hier naar het oordeel van de rechtbank echter niet voor. De behandelduur van het beroep met zaaknummer BRE 19/669 bedroeg vijf maanden. De behandelduur van het onderhavige beroep draagt weliswaar één jaar en ruim zeven maanden, maar de rechtbank acht de overschrijding gerechtvaardigd, omdat dit beroep is aangevangen met een beroep van eiseressen tegen het niet tijdig beslissen door het college.
Dat betekent dat de overschrijding geheel is toe te rekenen aan het college, en dat het college zal worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,- aan eiseressen.

7.Proceskosten en griffierecht beroep

Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt het college daarnaast in de door eiseressen gemaakte proceskosten voor het beroep. Ook deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Bpb.
Voor vergoeding komen allereerst in aanmerking de kosten van het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting tot een bedrag van € 1.068,- (2 punten, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
Eiseressen hebben daarnaast verzocht om de vergoeding van de kosten in beroep in verband met een extra proceshandeling, bestaande uit het op verzoek van de rechtbank reageren op uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2020. De rechtbank merkt deze reactie aan als het verstrekken van inlichtingen in de zin van artikel 8:45, eerste lid, van de Awb, en stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten daarvan op grond van het Bpb vast op
€ 267,- (0,5 punt met een waarde per punt van € 534,- een wegingsfactor 1).
Gelet op het voorgaande wordt het college veroordeeld in de proceskosten van eiseressen in beroep tot een bedrag van € 1.335,-.

8.Proceskosten en griffierecht verzoek schadevergoeding

Eiseressen hebben daarnaast verzocht het college te veroordelen in de proceskosten en het griffierecht in verband met het aan eiseressen toekennen van schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
De proceskosten komen naar het oordeel van de rechtbank voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 267,- (1 punt voor het indienen van het onzelfstandig verzoek tot vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 8:91 van de Awb, met een wegingsfactor 0,5 uitgaande van een “licht gewicht”). Er is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om het college te veroordelen in de betaling van het griffierecht, aangezien er bij het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn geen griffierecht geheven is. Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor overige gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het de weigering van de vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure betreft;
  • veroordeelt het college tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseressen tot een bedrag van € 1.000,-;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseressen te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseressen in bezwaar tot een bedrag van € 1.068,-
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseressen in verband met het beroep tegen het niet tijdig beslissen tot een bedrag van € 267,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseressen in verband met het beroep tot een bedrag van € 1.335,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseressen in verband met het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 267,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 14 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Artikel 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuurlijke sanctie slechts wordt opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepaalt dat het verboden is zonder omgevings-vergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Artikel 125 van de Gemeentewet luidt:
1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de last onder bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 5:31d van de Awb bepaalt dat onder een last onder dwangsom wordt verstaan de herstelsanctie inhoudende:
a. de last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Bestemmingsplan
Op grond van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” geldt, voor zover thans van belang, ter plaatse van het percelen van de zeven minicampings de bestemming “bestemming “Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden” of “Agrarisch met waarden – Landschapswaarden”.
Artikel 3 bevat de planregels voor de gronden met bestemming “Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden”
Artikel 3.5.4 (“Voorwaardelijke verplichting bij een kleinschalig kampeerterrein”) bepaalt dat een kleinschalig kampeerterrein uitsluitend in gebruik genomen en gehouden mag worden, indien en voor zover:
c. voorzien is in voldoende parkeerruimte op het kleinschalig kampeerterrein ten behoeve van het parkeren of stallen van motorvoertuigen, waarbij een parkeernorm van 1.1 parkeerplaats per standplaats wordt gehanteerd;
d. voorzien is in een adequate landschappelijke inpassing, door de aanleg/inrichting van een dicht begroeide beplantingsstrook van minimaal 5 meter breedte en bij permanente standplaatsen van minimaal 7 meter breedte, met streek- en gebiedseigen soorten, waardoor het totale kleinschalig kampeerterrein gedurende het gehele jaar aan het zicht vanuit de omgeving wordt onttrokken en deze ook duurzaam in stand wordt gehouden door een adequaat beheer.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was artikel 3.5.4 vernummerd naar 3.5.5. Inhoudelijk is het artikel gelijk gebleven.
Artikel 4 bevat de planregels voor gronden met bestemming “Agrarisch met waarden – Landschapswaarden”
Artikel 4.5.3 ( “Voorwaardelijke verplichting bij een kleinschalig kampeerterrein”) bepaalt dat een kleinschalig kampeerterrein uitsluitend in gebruik genomen en gehouden mag worden, indien en voor zover:
c. voorzien is in voldoende parkeerruimte op het kleinschalig kampeerterrein ten behoeve van het parkeren of stallen van motorvoertuigen, waarbij een parkeernorm van 1.1 parkeerplaats per standplaats wordt gehanteerd;
d. voorzien is in een adequate landschappelijke inpassing, door de aanleg/inrichting van een dicht begroeide beplantingsstrook van minimaal 5 meter breedte en bij permanente standplaatsen van minimaal 7 meter breedte, met streek- en gebiedseigen soorten, waardoor het totale kleinschalig kampeerterrein gedurende het gehele jaar aan het zicht vanuit de omgeving wordt onttrokken en deze ook duurzaam in stand wordt gehouden door een adequaat beheer.
Artikel 38.4 (“Overgangsrecht gebruik”) luidt als volgt;
1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.