3.3Conclusie
De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 14 juni 2021 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR doen onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Het tweede lid bepaalt dat op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht is tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Het derde lid bepaalt dat de in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Artikel 131, eerste lid van de Wvw bepaalt dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk besluit tot:
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Het tweede lid aanhef en onder a bepaalt dat bij het besluit, bedoeld in het eerste lid,
in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst wordt tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Het derde lid bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Artikel 133, eerste lid, van de Wvw bepaalt dat in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting oplegt zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 134, eerste lid van de Wvw bepaalt dat het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vaststelt. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. (…)
Het tweede lid bepaalt dat het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
De ministeriële regeling waarnaar in voormelde bepalingen uit de Wvw gewezen wordt is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling).
Artikel 2, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
Het tweede lid bepaalt dat indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen, betrokkene bij minimaal één feit bestuurder dient te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a van de Regeling bepaalt dat feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie.
Artikel 5, aanhef en onder j van de Regeling bepaalt dat een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
Artikel 6 van de Regeling bepaalt dat in de gevallen, bedoeld in artikel 5, het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen schorst, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a van de Regeling bepaalt dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
Artikel 27, aanhef en onder b van de Regeling bepaalt dat het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
De Bijlage bij de Regeling bevat feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven. Hierin is onder B “Geschiktheid”, onder III “Drogerende stoffen”, onder Alcohol onder a vermeld: bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰;
Regeling eisen geschiktheid 2000
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.