In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting (vpb) voor het jaar 2014. De inspecteur had aan de belanghebbende een voorlopige aanslag opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Het verzoek van de belanghebbende om herziening van de beschikking belastingrente werd afgewezen, waarop de belanghebbende bezwaar maakte en om vergoeding van de bezwaarkosten vroeg. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende beroep instelde.
Tijdens de zitting op 26 maart 2021 werd de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende zich kon beroepen op het vertrouwensbeginsel, gebaseerd op eerder beleid van de Belastingdienst. De rechtbank concludeerde dat de belastingrente over de periode waarin het geld al bij de Belastingdienst was, niet in rekening had mogen worden gebracht. De rechtbank heeft de beschikking belastingrente verminderd tot € 3.434.737 en de inspecteur veroordeeld in de kosten van de belanghebbende, inclusief het griffierecht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd.