ECLI:NL:RBZWB:2021:3257

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
BRE-18_2680
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrente en herziening van voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting (vpb) voor het jaar 2014. De inspecteur had aan de belanghebbende een voorlopige aanslag opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. Het verzoek van de belanghebbende om herziening van de beschikking belastingrente werd afgewezen, waarop de belanghebbende bezwaar maakte en om vergoeding van de bezwaarkosten vroeg. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende beroep instelde.

Tijdens de zitting op 26 maart 2021 werd de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende zich kon beroepen op het vertrouwensbeginsel, gebaseerd op eerder beleid van de Belastingdienst. De rechtbank concludeerde dat de belastingrente over de periode waarin het geld al bij de Belastingdienst was, niet in rekening had mogen worden gebracht. De rechtbank heeft de beschikking belastingrente verminderd tot € 3.434.737 en de inspecteur veroordeeld in de kosten van de belanghebbende, inclusief het griffierecht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/2680 en 18/2681
Uitspraak van 7 mei 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] ,gevestigd te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2014 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting (vpb) opgelegd en tevens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 9.221.974. [1]
1.2.
Het verzoek om herziening van de beschikking belastingrente is afgewezen. [2]
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek bezwaar gemaakt en heeft daarbij om vergoeding van de bezwaarkosten gevraagd.
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. [3] Bij afzonderlijk besluit [4] is het verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten van belanghebbende afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. [5]
1.6.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek en de inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft nadere stukken, gedateerd 11 maart 2021, ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, drs. J.J.D. Veraa, vergezeld van M.H.A. Meuwissen LLM en mr. drs. R.M. Bos-Scheepers, verbonden aan Ernst & Young Belastingadviseurs. Namens de inspecteur zijn [inspecteur 1] en [inspecteur 2] verschenen.
1.10.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Met dagtekening 31 januari 2014 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag vpb opgelegd over 2014 naar een belastbaar bedrag van € 527.108.000 en een te betalen bedrag van € 131.767.000.
2.2.
Met dagtekening 8 november 2014 is de voorlopige aanslag vpb over 2014 verminderd naar een belastbaar bedrag van € 404.151.000. De hierover verschuldigde vpb bedraagt € 101.027.750. Het te verrekenen / terug te geven bedrag bedraagt € 30.739.250.
2.3.
Met dagtekening 28 maart 2015 is een voorlopige aanslag vpb over 2014 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 460.536.000. De hierover verschuldigde vpb bedraagt € 115.124.000. Het te betalen bedrag bedraagt € 14.096.250.
2.4.
Aan belanghebbende is een uitnodiging tot het doen van aangifte vpb over 2014, gedateerd 1 maart 2015, uitgereikt.
2.5.
Op verzoek van belanghebbende is tot 1 mei 2016 uitstel verleend tot het doen
van de aangifte.
2.6.
Belanghebbende heeft op 28 april 2016 de aangifte ingediend.
2.7.
Met dagtekening 28 mei 2016 is een voorlopige aanslag vpb over 2014 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 474.048.794. De hierover verschuldigde vpb bedraagt
€ 118.287.306 (na de zogenoemde aftrek elders belast van € 214.891).
Daarnaast is € 261.012 aan belastingrente in rekening gebracht. Het te betalen
bedrag bedraagt € 3.424.318.
2.8.
Op 18 oktober 2016 heeft belanghebbende een herziene aangifte vpb over 2014
ingediend. Het aangegeven belastbare bedrag bedraagt € 217.014.840. De hierover verschuldigde vpb bedraagt € 54.028.819 (na de aftrek elders belast van € 214.891).
Met dagtekening 5 november 2016 zijn de voorlopige aanslagen vpb verminderd.
De te verrekenen / terug te geven bedragen zijn respectievelijk € 3.424.318 (inclusief € 261.012 aan belastingrente), € 14.096.250 en € 46.998.931.
2.9.
Op 22 juni 2017 heeft belanghebbende nogmaals een herziene aangifte vpb over
2014 ingediend. Het aangegeven belastbare bedrag bedraagt € 430.205.462.
Met dagtekening 15 juli 2017 is een voorlopige aanslag vpb over 2014 opgelegd.
De verschuldigde vpb bedraagt € 107.326.474 (na de aftrek elders belast van € 214.891). Daarnaast is € 9.221.974 aan belastingrente in rekening gebracht over de periode van 1 juli 2015 tot en met 26 augustus 2017. Het te betalen bedrag bedraagt € 62.519.629.
2.10.
Het verloop van de bovenstaande voorlopige aanslagen kan als volgt worden samengevat:
Dagtekening aanslag
Belastbaar
bedrag
Vpb
Betaling/teruggaaf
Belastingrente
31-01-14
€ 527.108.000
€ 131.767.000
€ 131.767.000
08-11-14
€ 404.151.000
€ 101.027.750
€ -30.739.250
28-03-15
€ 460.536.000
€ 115.124.000
€ 14.096.250
28-05-16
€ 474.048.794
€ 118.287.306
€ 3.424.318
€ 261.012
05-11-16
€ 217.014.840
€ 54.028.819
€ -3.163.306
€ -261.012
05-11-16
€ 217.014.840
€ 54.028.819
€ -14.096.250
05-11-16
€ 217.014.840
€ 54.028.819
€ -46.998.931
15-07-17
€ 430.205.462
€ 107.326.474
€ 62.519.629
€ 9.221.974
2.11.
Op 22 augustus 2017 heeft belanghebbende een verzoek ingediend, op grond van artikel 27, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting (de Wet), om herziening van de beschikking belastingrente van € 9.221.974.
2.12.
De inspecteur heeft het herzieningsverzoek afgewezen.
2.13.
Belanghebbende heeft bij het Ministerie van Financiën een verzoek ingediend om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.14.
Op 24 oktober 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek en heeft zij gevraagd om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.
2.15.
Het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule is afgewezen.
2.16.
Het bezwaar is ongegrond verklaard en het verzoek om kostenvergoeding is afgewezen.
2.17.
In een verslag van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst uit november 2015, dat op 1 maart 2017, na een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB), openbaar is gemaakt, staat onder meer:
“Met een beroep op een redelijke wetstoepassing en het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling kunnen we uitgaan van de lijn dat we geen rente berekenen over de periode dat het geld al bij de fiscus was.”
2.18.
De Staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer van 7 juni 2017 onder meer geschreven:
“De regeling van de belastingrente is neergelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het klopt dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting in deze situaties. Dat komt doordat in de regeling belastingrente niet langer het behalen van een economisch voor- of nadeel centraal staat. Natuurlijk is het denkbaar de wettelijke bepalingen rond het rekenen en vergoeden van rente over belastingen te veranderen maar dat vraagt uiteraard passende dekking.”
2.19.
In een verslag van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst uit juni 2017 staat onder meer:
“(…) is er geen ruimte meer om belastingrente te matigen, enkel vanwege de omstandigheid dat er rente is berekend over de periode waarin het geld reeds bij de Belastingdienst was.”
Deze passage is opgenomen en bekendgemaakt in een brief van de Staatssecretaris van 8 december 2017, met kenmerk [kenmerk] , waarin de Staatssecretaris reageert op een WOB-verzoek over belastingrente.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende twee vragen:
I. Moet de beschikking belastingrente van 15 juli 2017 worden verminderd met de rente berekend over de periode vanaf 1 juli 2015 tot en met 6 november 2016?
II. Is het verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten terecht afgewezen?

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende beroept zich onder meer op vertrouwen dat volgens haar kan worden ontleend aan gevoerd beleid en verwijst daartoe, onder meer, naar het onder 2.17 vermelde citaat. De rechtbank honoreert belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021, [6] de daaraan ten grondslag liggende uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, [7] alsmede de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 april 2021. [8]
4.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende aan de bedoelde passage het vertrouwen kon ontlenen dat haar geen belastingrente in rekening zou worden gebracht over de periode waarin haar geld reeds “bij de Belastingdienst” was. Dat betekent dat de beschikking belastingrente van 15 juli 2017 moet worden verminderd met de rente over de periode van 1 juli 2015 tot en met 6 november 2016 en overeenkomstig belanghebbendes standpunt ter zitting moet worden vastgesteld op het bedrag van € 3.434.737.
4.3.
Vraag I wordt daarmee bevestigend beantwoord.
4.3.
Omdat het bezwaar door de inspecteur gegrond had moeten worden verklaard, heeft belanghebbende recht op vergoeding van de door haar gemaakte bezwaarkosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 530 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van
€ 265).
4.5.
Vraag II wordt daarmee ontkennend beantwoord.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten zijn op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.335 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
5.2.
Belanghebbende heeft tevens recht op vergoeding van het griffierecht.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de beschikking belastingrente tot € 3.434.737;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar en de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van in totaal € 1.865;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van twee maal € 338 is € 676 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. P.C. van der Vegt, voorzitter, mr. J.M. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, rechters, in aanwezigheid van mr. K.M.J. van der Vorst, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Het aanslagnummer is 8034.41.526.V.43.0112 en de dagtekening is 15 juli 2017.
2.Bij besluit met dagtekening 19 september 2017.
3.Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 30 maart 2018.
4.Besluit met dagtekening 4 april 2018.
5.Bij brieven van 25 april 2018, ontvangen bij de rechtbank op 26 april 2018.