ECLI:NL:RBZWB:2021:3300

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
BRE-18_4245
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatie- en administratieplicht van een vennootschap in belastingzaken met betrekking tot vennootschapsbelasting en omzetbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan over een geschil tussen een vennootschap en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had een informatiebeschikking afgegeven omdat de vennootschap niet voldaan zou hebben aan haar administratieplicht volgens de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De vennootschap had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft de feiten en de procedure in detail onderzocht, waarbij onder andere de administratie van de vennootschap en de uitvoering van boekenonderzoeken door de inspecteur aan de orde kwamen. De rechtbank oordeelde dat de vennootschap op verschillende punten niet voldeed aan de eisen van de AWR, zoals het ontbreken van een sluitende voorraadadministratie en het niet bijhouden van een projectadministratie. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht de informatiebeschikking had afgegeven en dat de gebreken in de administratie van de vennootschap zodanig ernstig waren dat deze niet aan de administratieplicht had voldaan. De rechtbank oordeelde ook over de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en kende een schadevergoeding toe aan de vennootschap. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de rechtbank verklaarde het beroep van de vennootschap ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/4245
uitspraak van
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd in [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Ministere van Justitie en Veiligheid,
de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft aan belanghebbende met betrekking tot de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2011 tot en met 2015 bij beschikking van 27 september 2017, referentie [aanslagnummer] , een informatiebeschikking gegeven.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 juni 2018, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, [medebelanghebbende] , vergezeld van zijn echtgenote, zijn gemachtigden S.F. van Immerseel en D.J. Franssen, verbonden aan De Bont Advocaten te Amsterdam, en [inspecteur] en [inspecteur] namens de inspecteur. Tijdens deze zitting is [getuige] als getuige verschenen en gehoord.
Op de zitting van de rechtbank zijn vier samenhangende beroepschriften behandeld van [medebelanghebbende] , zaaknummer BRE 18/4243, [medebelanghebbende] , zaaknummer 18/4244, [belanghebbende] (belanghebbende), zaaknummer 18/4245 en [medebelanghebbende] [belanghebbende] en [medebelanghebbende] , zaaknummer 18/4247.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
[medebelanghebbende] (hierna: [medebelanghebbende] ) is de echtgenoot van [medebelanghebbende] . [medebelanghebbende] houdt sinds 25 mei 1999 alle aandelen in belanghebbende. Belanghebbende houdt sinds 28 mei 2009 op haar beurt alle aandelen in [medebelanghebbende] . [medebelanghebbende] is de bestuurder van belanghebbende en daarmee tevens van [medebelanghebbende] .
2.2.
Belanghebbende vormt met [medebelanghebbende] een [medebelanghebbende] voor de vennootschapsbelasting. [medebelanghebbende] houdt zich hoofdzakelijk bezig met verkopen en leggen van parketvloeren en de fabricage en montage van keukens (inclusief apparatuur). Daarnaast levert [medebelanghebbende] ook op maat gemaakte meubels en interieurbetimmering.
2.3.
In 2013, 2014 en 2015 heeft [medebelanghebbende] jaarlijks voor de volgende bedragen materialen en apparatuur ingekocht, ten behoeve van de productie en verkoop van keukens en parketvloeren:
2013 € 458.000
2014 € 486.586
2015 € 546.220
Deze inkopen bestaan onder meer uit kant en klare parketvloeren, hout, plaatdelen, keukenapparatuur en dergelijken.
2.4.
Belanghebbende heeft in de jaren 2013 tot en met 2015 de volgende omzetten verantwoord:
2013 € 698.889
2014 € 871.626
2015 € 938.885.
2.5.
Op 4 november 2016 heeft [inspecteur] , controleambtenaar, (hierna: [inspecteur] ) een aankondiging van een boekenonderzoek naar belanghebbende gestuurd. Het onderzoek had betrekking op de vennootschapsbelasting 2014 en de omzetbelasting over 2014.
2.6.
Op 23 november 2016 heeft het inleidende gesprek plaatsgevonden op het bedrijfsadres van belanghebbende te [vestigingsplaats] . Dit is tevens het woonadres van [medebelanghebbende] .
2.7.
In de periode 1 december 2016 tot en met 31 mei 2017 heeft de inspecteur meerdere derdenonderzoeken uitgevoerd bij klanten, leveranciers en andere relaties van [medebelanghebbende] en [medebelanghebbende] .
2.8.
Op 1 december 2016 heeft [inspecteur] aan belanghebbende schriftelijk kenbaar gemaakt dat het onderzoek, zowel ten aanzien van de vennootschapsbelasting als de omzetbelasting, wordt uitgebreid en zal zien op de jaren 2012 tot en met 2015. Ook wordt om administratieve bescheiden gevraagd.
2.9.
Bij brief van 1 februari 2017 hebben [inspecteur] en [inspecteur] (hierna: [inspecteur] ) schriftelijk informatie opgevraagd bij [toenmalige gemachtigde] (de toenmalige gemachtigde van belanghebbende; hierna: [toenmalige gemachtigde] ). Bij e-mail van 13 februari 2017 heeft [toenmalige gemachtigde] het verzoek om informatie van 1 februari 2017 beantwoord.
2.10.
Op 23 februari 2017 en 9 maart 2017 hebben [inspecteur] en [inspecteur] met [medebelanghebbende] , [medebelanghebbende] en [toenmalige gemachtigde] de voorlopige uitkomsten van het boekenonderzoek besproken. Tijdens deze besprekingen heeft [inspecteur] tevens vragen gesteld over de periode 2011 tot en met 2016. Van beide besprekingen zijn door de Belastingdienst verslagen opgemaakt.
2.11.
Bij brief van 12 april 2017 heeft [toenmalige gemachtigde] schriftelijk op de besprekingen van 23 februari 2017 en 9 maart 2017 gereageerd. In reactie op deze brief heeft [inspecteur] bij e-mail van 20 april 2017 laten weten dat het boekenonderzoek nog niet is afgerond.
2.12.
Op 1 augustus 2017 hebben [inspecteur] en [inspecteur] een aanvullende vragenbrief aan belanghebbende gestuurd, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Geachte directie,
Het ingestelde boekenonderzoek inzake [belanghebbende] c.s. is nog niet afgerond. Het onderzoek heeft betrekking op de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- vennootschapsbelasting over de jaren 2012 tot en met 2015;
- omzetbelasting nummer [rsin] ( [medebelanghebbende] [belanghebbende] en [medebelanghebbende] . C.S.) over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015.
Tijdens het inleidend gesprek en de besprekingen van 23 februari 2017 en 9 maart 2017 zijn diverse zaken aan de orde geweest, waarbij reeds de nodige vragen zijn gesteld en ook zijn beantwoord. Voor een juiste vastlegging stellen wij u langs deze weg wederom een aantal vragen.
In de meeste gevallen zijn die destijds al besproken, in een enkel geval gaat het om een vraag die nog niet is gesteld. Diverse vragen hebben in eerste instantie met uw privésituatie te maken. Deze kunnen echter ook van invloed zijn op de beoordeling van de aangiften van uw vennootschap.
Tenslotte treft u nog vragen aan die betrekking hebben op 2016 of later. Die jaren zijn nog niet in het onderzoek betrokken, maar de mogelijkheid bestaat dat alsnog uitbreiding plaatsvindt. Het betreft de volgende vragen:

1.Registratie uren werknemers

Is een registratie gevoerd van de gewerkte uren van het personeel in de werkplaats en op locatie? Graag ontvangen wij een overzicht over de periode 2011 tot en met 2015.

2.2. Marges

In zijn brief van 12 april 2017 geeft uw accountant de heer [toenmalige gemachtigde] aan dat [medebelanghebbende] betere procentuele brutowinstcijfers heeft dan het landelijk gemiddelde. Hij vergelijkt de branchecijfers voor Detailhandel kurk en parketzaken en In Retail keuken- en badkamerzaken met de bruto winstcijfers van onderhavige B.V. Graag ontvangen wij een onderbouwde toelichting om te kunnen beoordelen of dit vergelijkbare ondernemingen betreft. Tevens ontvangen wij graag een overzicht (bijvoorbeeld voor- en nacalculatie) waaruit blijkt wat u per order/opdracht aan brutowinstmarge genereert.

3.3. Factuur restaurant [restaurant]

In de administratie van 2015 is een offerte en een factuur aangetroffen gericht aan restaurant [restaurant] te [vestigingsplaats] . De datum van de offerte is 17 maart 2015 en de datum van de factuur is 17 april 2015. Kunt u aangeven wat in deze heeft plaatsgevonden ten behoeve van de woning en ten behoeve van het restaurant? Graag vernemen wij tevens van u door wie de werkzaamheden zijn uitgevoerd in beide gevallen.

4.Factuur [timmerbedrijf]

In de administratie van 2013 is een offerte en een factuur aangetroffen gericht aan aannemersbedrijf en familie [timmerbedrijf] . Op de factuur staat de omschrijving "timmerwerk plafonds" voor een totaalbedrag van € 21.816 inclusief 21% omzetbelasting. De datum van de factuur is 26 september 2013 en deze is gericht aan de directie van aannemersbedrijf [timmerbedrijf] . De datum op de offerte is 3 september 2013. Kunt u een gespecificeerde verdeling overleggen inzake het totaalbedrag? Graag vernemen wij tevens van u door wie de werkzaamheden zijn uitgevoerd.

5.5. Kasadministratie vennootschap

We zien in november 2013 en december 2014 en 2015 kasstortingen met als omschrijving "spaargeld kinderen". In 2013 en 2014 bedraagt de storting tweemaal € 950 (totaal derhalve € 1.900 per jaar) en in 2015 bedraagt de storting tweemaal € 1.000. De betreffende bedragen worden vervolgens overgemaakt naar de spaarrekening van uw kinderen. Wat is de reden dat dit via de kas van de vennootschap gaat?
Bij het controleren van de kasadministratie hebben wij geconstateerd dat gedurende de jaren 2012 tot en met 2015 elke maand € 50 contant door u wordt opgenomen. Wat is hiervan de reden?
(…)
Wij wijzen u er ten overvloede op dat u op basis van artikel 47 AWR gehouden bent ons de gevraagde informatie te verschaffen. Indien u niet aan deze verplichting voldoet, zullen wij een informatiebeschikking opleggen, zoals bedoeld in artikel 52A AWR, met als gevolg dat de bewijslast zal worden omgekeerd en verzwaard. Dit geldt ook indien wordt vastgesteld dat u niet aan uw administratieverplichting van artikel 52 AWR heeft voldaan.”
2.13.
Bij brieven van 4 september 2017 hebben [medebelanghebbende] en [toenmalige gemachtigde] de vragenbrief van 1 augustus 2017 beantwoord. Bij e-mail van 8 september 2017 heeft [toenmalige gemachtigde] zijn brief van 4 september 2017 aangevuld.
2.14.
Op 27 september 2017 hebben [inspecteur] en [inspecteur] aan belanghebbende een informatiebeschikking uitgereikt, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Betreft: Informatiebeschikking wegens niet voldaan aan art. 52 AWR
Geachte directie,
Bij [belanghebbende] en [medebelanghebbende] is een boekenonderzoek ingesteld. Het onderzoek heeft betrekking op de aangiften:
- vennootschapsbelasting van de jaren 2011 tot en met 2015;
- omzetbelasting ( [medebelanghebbende] [belanghebbende] en [medebelanghebbende] . c.s.) over het tijdvak
1 januari 2012 tot en met 31 december 2016 (omzetbelastingnummer [rsin] ).
Schending administratieplicht
Er is gebleken dat [medebelanghebbende] zich op onderdelen niet gehouden heeft aan de administratieplicht als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Deze bepaling bevat kwaliteitseisen die aan een administratie gesteld worden ten behoeve van de belastingheffing. Wij zijn van mening dat de administratie van [medebelanghebbende] op de hierna te noemen onderdelen niet aan de wettelijke normen voldoet.
1. Voorraad
De omvang van de voorraad van [medebelanghebbende] wordt aan het einde van elk boekjaar schattenderwijs bepaald. Vanaf 2011 bedraagt de voorraad jaarlijks € 25.000. Volgens [medebelanghebbende] bestaat de voorraad uit apparatuur en plaatmateriaal. Volgens [medebelanghebbende] zijn er overzichten van wat aan apparatuur aanwezig moet zijn. Aan het einde van het boekjaar wordt door [medebelanghebbende] echter nimmer een overzicht gemaakt. [medebelanghebbende] voert derhalve geen sluitende voorraadadministratie waaruit op elk moment de actuele omvang en waarde van de voorraad blijkt.
2. Kasstelsel
Voor de verantwoorde omzet hanteert [medebelanghebbende] het kasstelsel. De omzet wordt pas verantwoord op het moment dat een contante of bancaire ontvangst plaatsvindt. Dit is niet juist. [medebelanghebbende] dient, mede gelet op haar omvang en de aard van de werkzaamheden, het factuurstelsel toe te passen. Dit geldt ook voor de uitgaven (inkopen en andere kosten) die dienen te worden toegerekend aan de juiste periode.
3. Projectadministratie
[medebelanghebbende] voert geen projectadministratie. Van een onderneming met de aard en de omvang zoals die van [medebelanghebbende] mag worden verlangd dat deze een projectadministratie voert waaruit per project, zoals een keuken of een vloer, de omzet, de uren en de kosten blijken. Hierbij dient tevens de mogelijkheid te bestaan van voor- en nacalculatie. Door het ontbreken van een projectadministratie is een controle op juistheid niet mogelijk.
4. Omzetbelasting laag tarief
Op basis van het besluit BLKB/2013/305M mag het verlaagde btw-tarief van 1 maart 2013 tot 1 oktober 2015 worden toegepast op renovatie en herstel van woningen ten aanzien waarvan meer dan twee jaren zijn verstreken na het tijdstip van eerste ingebruikneming, met uitzondering van materialen die een deel vertegenwoordigen van de waarde van deze diensten. [medebelanghebbende] heeft ter zake van deze werkzaamheden facturen aan klanten uitgereikt met daarop de vermelding van een btw-tarief van 21%. [medebelanghebbende] heeft een kopie van deze facturen bewaard voor haar eigen administratie. Op deze facturen heeft [medebelanghebbende] handmatig een verdeling gemaakt tussen het algemene en het verlaagde tarief. Uit het voorgaande volgt dat [medebelanghebbende] onjuist heeft gefactureerd. Volgens [medebelanghebbende] is deze werkwijze toegepast omdat haar software (SIMAR) niet was ingericht om verschillende tarieven te hanteren.
Aan [medebelanghebbende] hebben we een toelichting gevraagd op basis waarvan de handmatige splitsing is aangebracht. [medebelanghebbende] heeft ons een overzicht verstrekt waarbij een splitsing is aangebracht tussen arbeidsuren werkplaats, locatie en werkblad. Deze splitsing is aangebracht om aan te tonen wat per opdracht de gewerkte uren zijn geweest. Die uren zijn nodig om het lage tarief toe te kunnen passen. Op basis van enkel dit overzicht is een controle op juistheid niet mogelijk.
5. Registratie uren personeel voor het maken van de keuken
[medebelanghebbende] heeft verklaard geen registratie te hebben bijgehouden van de gewerkte uren van het personeel in de werkplaats en op locatie. Het is niet aannemelijk dat [medebelanghebbende] geen registratie bijhoudt van uren. Dit is immers van belang voor de interne organisatie en voor de uitgaande facturen. Tijdens het onderzoek hebben we van [medebelanghebbende] een gespecificeerde berekening ontvangen met daarop een splitsing van de gewerkte uren (zie onderdeel 4 van deze brief). Naar onze mening is er derhalve wel een registratie aanwezig, maar is in deze urenregistratie ten onrechte geen inzage gegeven.
6. Offerten
[medebelanghebbende] heeft offerten uitgebracht. Wanneer een opdracht is doorgegaan, wordt de offerte omgezet in een factuur. De originele offerte is volgens [medebelanghebbende] vanaf dat moment niet meer beschikbaar in het digitale systeem. De offerten en de daaruit gegenereerde facturen worden aangemaakt via een geautomatiseerd programma van Simar. Offerten die niet leiden tot een opdracht of factuur blijven wel via het systeem raadpleegbaar. Omdat [medebelanghebbende] de uitgebrachte offerten niet allemaal bewaard heeft, heeft zij de bewaarplicht geschonden.
(…)
9. Omschrijving facturen
[medebelanghebbende] heeft valse facturen uitgereikt aan restaurant [restaurant] te [vestigingsplaats] in het jaar 2015 en aan [timmerbedrijf] in het jaar 2013. De gepresenteerde zakelijke uitgaven op de factuur van deze klanten zijn in werkelijkheid namelijk privébestedingen.
Informatiebeschikking
Uit het voorgaande blijkt dat [medebelanghebbende] niet (geheel) aan haar administratieve verplichtingen uit hoofde van artikel 52 van de AWR heeft voldaan. Als gevolg daarvan reiken wij deze informatiebeschikking uit aan [belanghebbende] . Deze informatiebeschikking is gebaseerd op artikel 52a van de AWR.
Indien [belanghebbende] het niet eens is met deze beschikking, kan zij hiertegen bezwaar maken. Het bezwaarschrift moet dan binnen zes weken na de datum op de beschikking door ons zijn ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift op tijd ingediend als het voor het einde van de termijn is gepost en wij het niet later dan één week na afloop van de termijn hebben ontvangen.
Als geen bezwaar wordt gemaakt tegen deze informatiebeschikking, wordt deze onherroepelijk. Dit brengt dan met zich mee dat [belanghebbende] in een nadelige bewijspositie terechtkomt in de bezwaarfase tegen de (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2011 tot en met 2015. [belanghebbende] dient dan namelijk overtuigend aan te tonen dat die belastingaanslagen niet juist zijn, de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in art. 25, derde lid, AWR.
Een bijkomend gevolg van deze beschikking is dat de termijn waarbinnen de (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2011 tot en met 2015 kunnen worden opgelegd, wordt verlengd met de termijn die verstrijkt tussen de bekendmaking en het onherroepelijk worden van deze informatiebeschikking.”
2.15.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 november 2017 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking van 27 september 2017.
2.16.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
2. Is de informatiebeschikking terecht gegeven?
3. Heeft de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
5. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van proceskosten dan de forfaitaire?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikkingen en toekenning van schadevergoeding. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.4. Beoordeling van het geschil

De op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient het bestuursorgaan in beginsel alle op de zaak betrekking hebbende stukken die aan dat orgaan ter beschikking staan of hebben gestaan aan de rechter over te leggen. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Artikel 8:42, lid 1, Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit van het bestuursorgaan aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. De rechter ziet toe op de naleving van art. 8:42, lid 1, Awb. Indien uit het dossier blijkt dat de door het bestuursorgaan ingezonden stukken niet volledig zijn, dient de rechter het bestuursorgaan op te dragen dat verzuim te herstellen. De rechter is niet gehouden om ambtshalve onderzoek te doen naar het mogelijke bestaan van stukken die het bestuursorgaan ten onrechte niet heeft overgelegd. Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom door het bestuursorgaan moet worden overgelegd, dient aan dat verzoek te worden tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is [1] .
4.2.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Volgens belanghebbende ontbreken in het dossier zoals belanghebbende ter zitting heeft toegelicht met name de bevindingen van de controle en stukken over de onderlinge afstemming tussen de controleambtenaar en de inspecteur. Verder ontbreken er, volgens belanghebbende, gegevens van derdenonderzoeken bij particulieren en andere afnemers van belanghebbende. Belanghebbende verzoekt de rechtbank op grond van artikel 8:31 Awb gevolgen hieraan te verbinden en ter voorkoming van verdere vertraging in de behandeling van de zaak, niet de zaak aan te houden om het dossier aan te vullen.
4.3.
De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift geen op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht omdat belanghebbende bij het beroepschrift reeds alle op de zaak betrekking hebbende stukken zou hebben ingebracht. Ter zitting heeft hij betoogd dat het controlerapport nog niet is opgesteld, dat onderlinge afstemming mondeling is geschied en dat hij geen stukken heeft achtergehouden.
4.4.
Belanghebbende heeft bij zijn beroepschrift de verslaglegging van 11 derdenonderzoeken overgelegd. De rechtbank heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden voor de veronderstelling dat de inspecteur daarnaast nog andere derdenonderzoeken heeft uitgevoerd waarvan hij de verslaglegging niet in het dossier zou hebben gevoegd. Verder is, naar de inspecteur ter zitting heeft verklaard, het controlerapport nog niet afgerond en heeft hij van de interne onderlinge afstemming geen schriftelijke vastlegging gemaakt. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat in deze zaak alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding zijn gebracht.
Informatiebeschikking
4.5.
Artikel 52, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt – voor zover hier van belang – dat administratieplichtigen gehouden zijn van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Op grond van artikel 52, lid 4, AWR zijn administratieplichtigen verplicht deze gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren. Artikel 52, lid 6, AWR bepaalt dat de administratie zodanig dient te zijn ingericht en te worden gevoerd en de gegevensdragers zodanig dienen te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daartoe verleent de administratieplichtige de nodige medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.
4.6.
Op grond van artikel 52a, lid 1, AWR kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig aan de verplichtingen van onder meer artikel 52 AWR is voldaan.
4.7.
De inspecteur betoogt dat de administratie van belanghebbende op het punt van de voorraadadministratie, het kasstelsel, de projectadministratie, de urenregistratie, het bewaren van de offertes, en de omschrijving van de facturen gebreken vertoont op grond waarvan niet is voldaan aan de administratieplicht van artikel 52 AWR. De inspecteur heeft de punten met betrekking tot de garantievoorziening en de energiekosten in de uitspraak op bezwaar laten vallen. Belanghebbende bestrijdt dat niet is voldaan aan de administratieplicht en betoogt onder meer dat voor zover er al sprake is van gebreken, dat die niet zo ernstig zijn dat niet zou zijn voldaan aan artikel 52 AWR.
Voorraadadministratie
4.8.
De inspecteur stelt dat overzichten van de voorraad ontbreken, ook voerde belanghebbende geen sluitende administratie waaruit actuele omvang en waarde van de voorraad blijkt. Zonder een goede administratie is een controle niet goed mogelijk omdat de goederenbewegingen niet zijn na te gaan, aldus de inspecteur.
[medebelanghebbende] heeft ter zitting verklaard dat hij in het verleden een schatting van de voorraad voor € 25.000 heeft gemaakt en dat hij ieder jaar die schatting aanhoudt. Hij is van mening dat dit in zijn onderneming kan omdat de omvang van de onderneming beperkt is en de voorraadtermijn kort is. Belanghebbende houdt geen grote voorraad aan omdat [medebelanghebbende] pas bestellingen doet op het moment dat hij een opdracht krijgt.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de administratie van belanghebbende op dit punt niet aan de voorwaarden die aan de administratie van een onderneming van de grootte van belanghebbende mag worden gesteld. Doordat belanghebbende geen sluitende voorraadadministratie bijhoudt is een controle van goederenbewegingen niet goed mogelijk. Belanghebbende kon deze handelwijze in het verleden, toen de onderneming kleiner van omvang was, wellicht toepassen maar zij had dit toen de onderneming groeide moeten aanpassen. De rechtbank merkt op dat belanghebbende kennelijk na 2015 wel een adequate administratie van de voorraad bijhoudt omdat per 31 december 2016 een overzicht wordt overgelegd van de voorraad op dat moment.
Kasstelsel
4.9.
De inspecteur betoogt dat belanghebbende werkt volgens het kasstelsel en dat dit niet past bij een onderneming van haar omvang. Belanghebbende geeft toe dat zij gedurende het jaar haar administratie voert conform het kasstelsel en ontvangsten boekt als zij worden ontvangen en uitgaven wanneer zij worden gedaan. Aan het eind van het jaar wordt echter jaarlijks conform het factuurstelsel de vermogenspositie bepaald. Dat leidt voor de omzetbelasting tot suppletieaangiften. Naar het oordeel van de rechtbank dient een onderneming van de omvang van belanghebbende in principe te administreren conform het factuurstelsel. Belanghebbende hanteert het kasstelsel maar doordat zij aan het einde van het jaar door middel van een nacalculatie de vermogenspositie bepaalt, ziet de rechtbank niet in waarom dit gebrek voor de vennootschapsbelasting gevolgen zou moeten hebben. Immers voor de vennootschapsbelasting worden de juiste debiteuren en crediteuren per einde boekjaar op de balans weergegeven. Op dit punt is de rechtbank daarom van oordeel dat de administratie van belanghebbende voor zover het de vennootschapsbelasting betreft, voldoet aan de eisen die daaraan kunnen worden gesteld.
Projectadministratie en urenregistratie
4.10.
Belanghebbende houdt geen projectadministratie of urenregistratie bij. De inspecteur betoogt dat zij hierdoor geen inzicht kan geven in de kostprijs van een keuken of vloer en van het resultaat van een project. Ook is daardoor controle op de omzet en het resultaat niet mogelijk. Een controle op de juistheid van de administratie is daardoor niet mogelijk, aldus de inspecteur. Belanghebbende betoogt dat haar projecten zo kleinschalig zijn dat een aparte administratie daarvan niet nodig is en dat een onderneming van haar omvang die niet hoeft te voeren. Zij heeft in de jaren 2012 tot en met 2015 34 tot 53 projecten per jaar uitgevoerd. [medebelanghebbende] kan zelf aan de hand van de inkoop- en verkoopfacturen voldoende controle houden op productiviteit en efficiency. Hij heeft geen behoefte aan een urenregistratie van zijn werknemers omdat hij wel ongeveer weet hoeveel manuren er in een keuken of een vloer gaan.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank kan van een onderneming met de omvang zoals die van belanghebbende verlangd worden een administratie te voeren van de uitgevoerde projecten, ook al zijn die kleinschalig. Een dergelijke onderneming kan niet volstaan met een controle achteraf door de directeur-grootaandeelhouder van de vennootschap van de inkoop- en verkoopfacturen en zijn inschatting van het aantal manuren per keuken. Op die manier is controle van de volledigheid van de omzet en het resultaat niet goed mogelijk. Ook in dit geval, zo begrijpt de rechtbank, heeft belanghebbende haar administratie niet aangepast aan de groei van haar onderneming. Wanneer een onderneming groeit, veranderen de eisen die aan een administratie kunnen worden gesteld en daarmee heeft belanghebbende onvoldoende rekening gehouden.
4.12.
[medebelanghebbende] heeft op verzoek van de inspecteur ter controle van de verdeling tussen het hoge en het lage btw-tarief in de periode van 1 maart tot 1 oktober 2015 een overzicht gemaakt van het aantal gewerkte uren per project. De inspecteur stelt dat belanghebbende ondanks de stelling dat zij geen urenregistratie bijhield, toch dit overzicht heeft kunnen opstellen en daarom kennelijk wel over een registratie beschikt. Een dergelijke registratie hoort in de administratie aanwezig te zijn en door die niet over te leggen voldoet belanghebbende niet aan de bewaarplicht van artikel 52 AWR, aldus de inspecteur. Belanghebbende bestrijdt dit en stelt dat hij dit overzicht achteraf aan de hand van zijn administratie heeft opgesteld. De rechtbank acht het aannemelijk, mede gelet op de door [medebelanghebbende] afgelegde geloofwaardige verklaring ter zitting op dit punt, dat belanghebbende geen urenregistratie bijhield in de jaren 2011 tot en met 2015 en dat [medebelanghebbende] het overgelegde overzicht achteraf heeft opgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarom op dit punt de bewaarplicht niet geschonden.
Offertes
4.13.
In de administratie van belanghebbende werden in de jaren 2011 tot en met 2015 de uitgebrachte offertes alleen bewaard wanneer die niet tot een opdracht hadden geleid. De offertes die wel tot een opdracht leidden, werden in een factuur omgezet en werden niet bewaard. De inspecteur betoogt dat offertes behoren tot de primaire gegevens die moeten worden bewaard. Belanghebbende betoogt dat weliswaar de offertes niet werden bewaard maar dat de gegevens wel uit de administratie konden worden gehaald. Verder zal belanghebbende de offertes voortaan wel bewaren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende doordat zij de offertes niet heeft bewaard, niet aan haar bewaarplicht voldaan. Ook offertes die niet tot opdrachten leiden moeten als primaire gegevens in een administratie worden bewaard. De omstandigheid dat de offertes achteraf gereconstrueerd zouden kunnen worden, maakt dat niet anders.
Omzetbelasting laag tarief
4.14.
In de periode 1 maart 2013 tot 1 oktober 2015 mocht op grond van het besluit BLKB/2013/305M het verlaagde btw-tarief worden toegepast op de arbeidsuren die waren begrepen in facturen voor renovatie en herstel van woningen ten aanzien waarvan meer dan twee jaren zijn verstreken na het tijdstip van eerste ingebruikneming. Belanghebbende heeft met betrekking tot deze werkzaamheden facturen aan klanten uitgereikt met daarop de vermelding van een btw-tarief van 21%. Zij heeft een kopie van deze facturen bewaard voor haar eigen administratie. Op deze facturen heeft [medebelanghebbende] handmatig een verdeling gemaakt tussen het algemene en het verlaagde tarief. De inspecteur betoogt dat belanghebbende hierdoor onjuiste facturen heeft uitgereikt en dat hierdoor niet valt te controleren of het afgedragen bedrag aan omzetbelasting overeenkomt met het door de klant betaalde bedrag aan omzetbelasting. Belanghebbende betoogt dat haar softwarepakket de uitsplitsing naar hoog en laag tarief niet aankon en dat zij daarom handmatig bijhield welk bedrag moest worden afgedragen waardoor het juiste bedrag aan omzetbelasting werd afgedragen.
4.15.
De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. Indien belanghebbende gebruik wilde maken van de regeling op grond waarvan zij het lage tarief mocht berekenen over kosten voor arbeid, had zij daarvoor haar administratie zodanig moeten inrichten dat zij de facturen uitreikte met de juiste bedragen aan omzetbelasting. Door de wijze waarop belanghebbende administreerde is geen controle mogelijk van de juistheid en volledigheid van de aangiften omzetbelasting. Doordat niet duidelijk is hoe het verschil tussen de op de factuur vermelde bedragen en het door [medebelanghebbende] berekende bedrag aan verschuldigde omzetbelasting is verwerkt, heeft dit ook gevolgen voor de juistheid van de berekende winst. De rechtbank merkt hierbij op dat het softwarepakket dat belanghebbende gebruikte in deze periode een module aanbood waarmee belanghebbende op haar facturen een hoog en een laag tarief kon vermelden. Belanghebbende heeft om haar moverende redenen besloten deze module niet aan te schaffen. Zij heeft echter vervolgens niet ervoor gezorgd dat de administratie op dit punt ook zonder deze module aan de voorwaarden van artikel 52 AWR voldoet
.
Omschrijving facturen
4.16.
De inspecteur betoogt dat belanghebbende in tenminste twee gevallen facturen heeft uitgereikt waarop een onjuiste omschrijving is gegeven van de verrichte werkzaamheden. De werkzaamheden die waren verricht voor deze cliënten van belanghebbende hadden een privé karakter terwijl de omschrijving op de factuur een zakelijk karakter had. Belanghebbende erkent dat in die twee gevallen de omschrijving op de factuur niet juist was maar dat dit niet betekent dat de verantwoorde winst niet juist is. Tussen partijen is niet in geschil dat deze twee onjuiste omschrijvingen op facturen niet hebben geleid tot een te lage verantwoording van de winst van belanghebbende. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat facturen in een onderneming de juiste omschrijving van de verrichte werkzaamheden dienen weer te geven. Op dit punt heeft de inspecteur echter niet aannemelijk gemaakt dat het meer dan de twee genoemde facturen betreft. Bezien in relatie tot het geheel van de administratie van belanghebbende is dit niet een zodanig grote post dat alleen op dit punt geoordeeld kan worden dat belanghebbende niet aan zijn administratieplicht heeft voldaan.
4.17.
Gelet op de oordelen van de rechtbank in 4.8, 4.11, 4.13 en 4.15 vertoonde de administratie van belanghebbende op een aantal punten zodanige gebreken dat de rechtbank van oordeel is dat belanghebbende niet aan de administratieplicht van artikel 52 AWR heeft voldaan. Belanghebbendes betoog dat de gebreken elk niet zo ernstig zijn dat de betrouwbaarheid van de gehele administratie is aangetast, faalt. De gebreken zijn in onderling verband en samenhang beschouwd naar het oordeel van de rechtbank dermate ernstig dat de inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft afgegeven.
4.18.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur het boekenonderzoek niet naar 2011 en 2016 mocht uitbreiden en de beschikking geen betrekking kan hebben op 2011 omdat dit jaar niet zou zijn onderzocht. Dit betoog slaagt niet. In zijn algemeenheid staat het de inspecteur vrij een lopend onderzoek naar andere jaren uit te breiden. In dit geval is tussen partijen niet in geschil dat de administratie in 2011 niet wezenlijk afweek van die in 2012 en de latere jaren. Met betrekking tot 2016 geldt dat de beschikking is gegeven voor de jaren 2011 tot en met 2015 en dus geen betrekking heeft op 2016. Voor zover belanghebbende verder betoogt dat de beschikking met betrekking tot 2011 dient te vervallen omdat de aanslag vennootschapsbelasting voor dat jaar zou zijn opgelegd, kan dit betoog evenmin slagen. Het is op zichzelf beschouwd juist dat de beschikking vervalt wanneer de inspecteur de aanslag oplegt voordat de beschikking onherroepelijk is geworden. Belanghebbende heeft echter de bewuste aanslag niet overgelegd, noch heeft de inspecteur erkend dat de aanslag in weerwil van de beschikking, al zou zijn opgelegd. De rechtbank gaat daarom aan deze klacht voorbij.
4.19.
Aangezien de gebreken in de administratie van eiser niet meer kunnen worden hersteld, ziet de rechtbank geen aanleiding een nieuwe termijn te stellen in de zin van artikel 27e, tweede lid, AWR.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.20.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur tijdens de controle en bij de gevoerde derdenonderzoeken vooringenomen was, dat belanghebbende zich geïntimideerd voelt door de gang van zaken, dat sprake is van détournement de pouvoir en van willekeur en dat als gevolg van deze schendingen van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur de beschikkingen moeten worden vernietigd. De inspecteur bestrijdt dit en betoogt dat hij niet vooringenomen was.
4.21.
De rechtbank stelt voorop dat een inspecteur ruime bevoegdheden heeft om inlichtingen te vergaren om te kunnen controleren of belastingplichtigen op de juiste wijze aan hun verplichtingen voldoen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de inspecteur in dit geval zijn bevoegdheden heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij zijn gegeven. Hij mag immers een onderzoek voeren met de middelen die hem daarvoor ter beschikking staan. Daarbij geldt naar het oordeel van de rechtbank dat een inspecteur bij aanvang van een onderzoek geen vooropgesteld oordeel hoort te hebben en dat hij open dient te staan voor verklaringen die niet passen in het beeld dat hij heeft van de belastingplichtige. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in deze zaak de grenzen van zijn onafhankelijkheid heeft opgezocht doordat hij geen, althans niet zichtbaar, acht heeft geslagen op antwoorden die belanghebbende gaf op zijn vragen. Zo heeft hij bijvoorbeeld geen acht geslagen op de facturen die belanghebbende met betrekking tot Put en Mastroianni heeft overgelegd en is hij blijven volhouden dat in die gevallen sprake was van zwarte omzet. Ondanks de omstandigheid dat de door de tipgever, de heer Put, geuite beschuldigingen niet in de derdenonderzoeken zijn bevestigd, heeft de inspecteur zijn oordeel niet zichtbaar heroverwogen. De rechtbank acht deze handelwijze niet zorgvuldig en is van oordeel dat de inspecteur hiermee de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de beschikking. Bij de onderhavige beschikking gaat het namelijk niet om de informatie die uit de derdenonderzoeken is gebleken maar om de beoordeling van de administratie van belanghebbende.
Immateriële schadevergoeding
4.22.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.23.
Belastinggeschillen dienen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Dit brengt mee dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Als de redelijke termijn is overschreden, moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [2]
4.24.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 8 november 2017. De redelijke termijn vangt dus op 8 november 2017 aan. De in aanmerking te nemen termijn eindigt heden, op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet.
4.25.
De behandelduur van deze zaak in bezwaar en beroep bedraagt afgerond naar boven 4 jaar. De redelijke termijn is dus overschreden met twee jaar. Uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar berekent de rechtbank de schadevergoeding op € 2.000.
4.26.
Wat betreft de toerekening van de schadevergoeding aan de inspecteur en de minister overweegt de rechtbank als volgt. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 16 mei 2018, dat wil zeggen dat de bezwaarfase afgerond naar boven zeven maanden heeft geduurd, waarvan zes maanden een redelijke termijn behelst. Dat betekent dat de behandeling van het bezwaar de zes maanden die daarvoor staat, met een maand heeft overschreden. De rechtbank zal de inspecteur daarom veroordelen tot het vergoeden van door belanghebbende geleden immateriële schade voor een bedrag van € 83 (€ 2.000 * 1/24).
De behandeling van het beroep heeft eveneens langer dan anderhalf jaar, de als redelijk te aanvaarden termijn, geduurd. De rechtbank zal de minister daarom veroordelen tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade voor een bedrag van € 1.917 (€ 2.000 * 23/24).
Vergoeding van de proceskosten
4.27.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Gelet op het oordeel in 4.21 ziet de rechtbank echter aanleiding om de inspecteur in de proceskosten te veroordelen. Dit geeft de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht een hogere proceskostenvergoeding dan gebruikelijk toe te kennen. Dit leidt evenwel niet tot een volledige vergoeding van belanghebbendes proceskosten. De rechtbank komt tot een hogere vergoeding dan gebruikelijk door uit te gaan van een zwaardere wegingsfactor voor de zwaarte van de zaak van 2 in plaats van 1.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Aangezien de rechtbank oordeelt dat belanghebbende aanspraak maakt op een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten en van het griffierecht [3] .
5.2.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het oordeel in 4.21 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.136 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 2).
5.3.
Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de minister is toe te rekenen, zal de rechtbank gelasten dat ieder de helft van het griffierecht van € 338 aan belanghebbende vergoedt. Gelet op het oordeel in 4.21 zal de rechtbank alleen de inspecteur veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.136;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 83;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.917
  • gelast dat de inspecteur € 169 van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt;
  • gelast dat de minister € 169 van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op
door mr. J.M. van der Vegt, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. H.J. Cosijn, rechters, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670.
2.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1 en 3.14.2