In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het UWV over de beëindiging van haar WIA-uitkering. Eiseres, die sinds 2011 psychisch ziek is, had een WIA-uitkering ontvangen, maar deze werd per 14 maart 2020 beëindigd omdat het UWV haar arbeidsongeschiktheid op 29,6% had vastgesteld. Eiseres was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het procesverloop en de medische beoordelingen van het UWV zorgvuldig bekeken. Het UWV had in eerdere besluiten, waaronder een primair besluit van 13 januari 2020 en een bestreden besluit van 4 augustus 2020, geconcludeerd dat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het UWV zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 oktober 2019 adequaat waren. Eiseres had onvoldoende bewijs geleverd om te twijfelen aan de conclusies van het UWV. De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht had vastgesteld dat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de WIA-uitkering terecht was beëindigd. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.